Vermogens- en inkomensongelijkheid, 2011 - 2020
U bekijkt op dit moment een archiefversie van deze indicator. De actuele indicatorversie met recentere gegevens kunt u via deze link bekijken.
De vermogensongelijkheid tussen huishoudens varieert met name door bewegingen op de woningmarkt. In de periode 2011-2014 was sprake van een stijgende vermogensongelijkheid waarna de ongelijkheid vanaf 2015 weer afnam.
De inkomensongelijkheid is aanzienlijk lager dan de vermogensongelijkheid en veranderde niet in de periode 2011-2020.
Tussen 2011 en 2014 nam de ongelijkheid in vermogen tussen huishoudens toe. Dit hing sterk samen met de daling van de huizenprijzen tijdens de economische crisis. Van de huishoudens die deze woning met een hoge hypotheek hebben gefinancierd is het vermogen gevoelig voor de ontwikkeling van de huizenprijzen.
Eigen huis belangrijk bestanddeel vermogen
Het merendeel van de huishoudens (bijna 6 op de 10) heeft een eigen woning en daarmee is hun vermogen gevoelig voor de ontwikkeling van huizenprijzen. In de periode 2011-2014 is de vermogensongelijkheid tussen huishoudens toegenomen wat sterk samenhing met de daling van huizenprijzen tijdens de toenmalige economische crisis. In de toenmalige crisisjaren had een deel van de huizenbezitters een negatief vermogen, doordat hun hypotheekschuld hoger was dan de woningwaarde. Daarmee bevonden deze huishoudens zich aan de onderkant van de vermogensladder. Aangezien het eigen huis voor de minder vermogende huizenbezitters het belangrijkste vermogensbestanddeel is, trof de huizencrisis hun vermogen relatief harder dan de rijkeren, die vaak ook over andere vermogensbestanddelen beschikken, wat vooral het aanmerkelijk belang is. Doordat de huizenprijzen vanaf 2015 opliepen, nam de vermogensongelijkheid vanaf dat jaar weer af.
Blijft de eigen woning buiten beschouwing in het vermogen, dan zijn de verschillen tussen huishoudens vrijwel stabiel gebleven in de periode 2011-2020.
Hoge vermogensongelijkheid in grote steden
In grote steden is de vermogensongelijkheid hoger dan landelijk (Gini-coëfficiënt 0,76). Zo is de Gini-coëfficiënt in Amsterdam en Rotterdam gelijk aan 0,86, en die in Den Haag 0,82. In grote steden wonen relatief veel jongeren en uitkeringsontvangers met een vermogen dat een stuk lager is dan dat van de andere inwoners.
In gemeenten die door een relatief hoog doorsnee vermogen worden gekenmerkt, is de vermogensongelijkheid betrekkelijk laag. In gemeenten waarin naar verhouding veel ouderen wonen die gedurende hun leven een vermogen hebben kunnen opbouwen, liggen de vermogens doorgaans dichter bij elkaar. Dit zijn meestal kleine gemeenten, zoals Alphen-Chaam en Oirschot in Noord-Brabant. De waarde van de Gini-coëfficiënt is in deze gemeenten lager dan 0,65.
Ongelijkheid in inkomen vrijwel onveranderd
De ongelijkheid in het besteedbaar inkomen liet in 2014, 2017 en 2019 een toename zien. Die pieken waren het gevolg van gunstige fiscale maatregelen voor directeuren-grootaandeelhouders in die jaren. Afgezien van de genoemde, incidentele pieken veranderde de ongelijkheid in het besteedbaar inkomen vrijwel niet in de eerste twintig jaar van de 21e eeuw.
Meeste inkomensongelijkheid in rijke gemeenten
In gemeenten met een gemiddeld hoog gestandaardiseerd besteedbaar inkomen, zoals Blaricum, Wassenaar en Laren, ligt de inkomensongelijkheid met een Gini-coëfficiënt van 0,50 of meer ver boven de landelijke van 0,29. Niet alleen in rijke gemeenten, maar ook in studentensteden, inclusief de vier grote steden, lopen de inkomens vaak bovenmatig uiteen. Daar is relatief veel verschil tussen het doorgaans geringe inkomen van studentenhuishoudens en dat van andere inwoners.
In gemeenten met relatief veel ouderen met overwegend lage inkomens liggen de inkomens doorgaans juist dicht bij elkaar. Zo hebben vergrijsde gemeenten in de regio Parkstad Limburg, zoals Landgraaf, Brunssum en Kerkrade, een naar verhouding kleine ongelijkheid. Ook in gemeenten in het noorden van Nederland (zoals Pekela, Veendam en Stadskanaal) is de ongelijkheid om die reden beperkt.
Inkomensverschillen in Nederland relatief klein
Nederland neemt de elfde plaats in bij de rangorde van EU-lidstaten binnen Europa op inkomensongelijkheid van laag naar hoog. In Slowakije is de minste ongelijkheid, gevolgd door Slovenië en Tsjechië. In deze Oost-Europese lidstaten gaat een verhoudingsgewijs laag gemiddeld inkomen samen met weinig inkomensverschillen. In andere Oost-Europese landen is het inkomen eveneens gering, maar is de ongelijkheid juist groot. Bulgarije spant daarbij de kroon. Ook Zuid-Europese lidstaten, zoals Griekenland, Portugal, Spanje en Italië, zijn minder welvarend terwijl de inkomensverschillen groot zijn. Wel is de inkomensongelijkheid in onder meer Griekenland en Portugal gedaald, terwijl die in Spanje sinds 1995 niet veranderde. In de Scandinavische lidstaten was juist sprake van een stijging. Deze noordelijke landen behoren echter nog steeds tot de top-10 van lidstaten met minste ongelijkheid.
Bronnen
- CBS (2022). Statline: Ongelijkheid in inkomen en vermogen; huishoudens CBS, Den Haag / Heerlen.
Relevante informatie
- Meer gegevens over het inkomen en vermogen zijn te vinden in de databank StatLine van het CBS en de publicatie Materiële welvaart in Nederland.
Technische toelichting
- Naam van het gegeven
- Vermogens en inkomensongelijkheid, 2011-2020
- Omschrijving
- Ontwikkeling van vermogensongelijkheid en inkomensongelijkheid in Nederland beschreven met de Gini coëfficiënt.
- Verantwoordelijk instituut
- Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)
- Berekeningswijze
- VermogenVermogen is het saldo van bezittingen en schulden. Bezittingen worden gevormd door bank- en spaartegoeden, effecten, de eigen woning, overig onroerend goed, ondernemingsvermogen, aanmerkelijk belang en de overige bezittingen. De schulden omvatten onder meer schulden ten behoeve van een eigen woning en consumptief krediet.Gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomenHet besteedbaar inkomen gecorrigeerd voor verschillen in grootte en samenstelling van het huishouden.Deze correctie vindt plaats met behulp van equivalentiefactoren. In de equivalentiefactor komen de schaalvoordelen tot uitdrukking die het gevolg zijn van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Met behulp van de equivalentiefactoren worden alle inkomens herleid tot het inkomen van een eenpersoonshuishouden. Op deze wijze zijn de welvaartsniveaus van huishoudens onderling vergelijkbaar gemaakt. Het gestandaardiseerd inkomen is een maat voor de welvaart van (de leden van) een huishouden.Ongelijkheid in inkomen of vermogenDe ongelijkheid in inkomen of vermogen wordt afgemeten aan de genormaliseerde Gini-coëfficiënt. De genormaliseerde Gini-coëfficiënt houdt, anders dan de traditionele Gini-coëfficiënt, rekening met (veel) negatieve waarden in een verdeling. De Gini-coëfficiënt loopt van 0 tot 1. Bij een Gini-coëfficiënt van 0 heeft ieder huishouden evenveel inkomen, een Gini-coëfficiënt van 1 staat voor maximale ongelijkheid: één huishouden heeft alles.
- Basistabel
- Statlinetabel met kencijfers inkomen en vermogen van particuliere huishoudens: Ongelijkheid in inkomen en vermogen; huishoudens.
- Geografische verdeling
- -
- Verschijningsfrequentie
- Jaarlijks
- Opmerking
- 2020; voorlopige cijfers.Het CBS heeft gewerkt aan het verbeteren van het aandeel "Aanmerkelijk belang" en een aantal andere punten in de Vermogensstatistiek. In deze publicatie heeft dat geleid tot een revisie van vermogenscijfers en vermogensongelijkheid. De Gini-coëfficiënt van de vermogensongelijkheid is in de periode 2011-2019 gemiddeld met 0,012 punt gestegen ten opzichte van de oude reeks.
- Betrouwbaarheidscodering
- B (schatting gebaseerd op een groot aantal zeer accurate metingen, waarbij representativiteit van de gegevens vrijwel volledig is).
Archief van deze indicator
Bekijk meer Bekijk minder
Referentie van deze webpagina
CLO (2022). Vermogens- en inkomensongelijkheid, 2011 - 2020 (indicator 2191, versie 02, ), www.clo.nl. Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Den Haag; PBL Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag; RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven; en Wageningen University and Research, Wageningen.