Geschiktheid zuurgraad bodem verzuringsgevoelige landnatuur, 2018
De kwaliteit van de bodem is in veel ecosystemen goed wat de zuurgraad betreft. Maar vooral in (half)natuurlijke graslanden, open duin en moeras voldoet de zuurgraad op een deel van het areaal niet. In alle ecosystemen treedt gemiddeld een lichte verzuring op.
Zuurgraad deel grasland, open duin en moeras niet als goed beoordeeld
De trendlijnen laten zien dat de zuurgraad (pH) van de bodem landelijk daalt (de bodem verzuurt) in alle ecosystemen. Wanneer de bodem in natuurgebieden verzuurt, kunnen allerlei plantensoorten uit dat gebied verdwijnen omdat de condities voor hen ongeschikt zijn geworden. In ongeveer een tiende van het totaal areaal natuur zijn de milieucondities in termen van zuurgraad niet goed. Locaties waar de zuurgraad momenteel als onvoldoende wordt beoordeeld, liggen vooral in (half)natuurlijke graslanden, open duinen en moerassen. In bossen, en in grotere mate in de heide, zijn de milieucondities in termen van zuurgraad veelal goed.
Landelijke berekeningen van de pH sinds 1967 laten een daling van de pH zien van soms meer dan een pH eenheid, bijvoorbeeld op de Veluwe. Voor de wat zuurdere zandgronden is dit een flinke daling en dat zal ook zijn weerslag vinden in het voorkomen van soorten. Hoewel de pH afneemt, heeft bijna geheel het areaal van de droge heide en droge bossen nog steeds een pH 4 of meer. Deze pH waarden vallen binnen de eisen die deze typen aan hun omgeving stellen en worden dus voor als nog als 'goed' beoordeeld. Als de verzuring door gaat, dan neemt het aantal terreinen met te lage pH toe en worden dan als matig of slecht beoordeeld; de condities zijn niet geschikt voor het halen de gewenste natuurkwaliteit.
Het kan zijn dat de vegetatie later reageert op afname in pH, waardoor de indicatieve waarden op basis van de plantensoortensamenstelling een hoge pH aangeven dan wanneer de pH gemeten wordt.
Verzuring wordt mede veroorzaakt door stikstofdepositie. Als gevolg van depositie van verzurende stoffen uit de lucht treedt verzuring van de bodem op in natuurgebieden waardoor planten- en diersoorten uit dat gebied achteruit gaan of verdwijnen. De zuurgraad wordt ook beïnvloed door veranderingen in de waterhuishouding, bijvoorbeeld als de toevoer van baserijke kwel wegvalt of door ophoping van organische stof in de humuslaag. Het laatste speelt bijvoorbeeld in moerassen. Door de stapeling van organisch materiaal (natuurlijke veroudering) daalt de grondwaterstand en neemt de invloed van regenwater toe. Het moeras wordt daarom wat droger, voedselarmer en krijgt een lagere zuurgraad.
Voorkomen planten indicatief voor milieucondities
Door rechtstreekse metingen aan bodem en water kan worden vastgesteld in welke mate veranderingen in de milieucondities optreden en of huidige condities geschikt zijn voor een duurzaam voorkomen van de ecosystemen. Dergelijke meetgegevens zijn echter beperkt beschikbaar. Indirect kunnen de milieucondities ook geschat worden aan de hand van (veranderingen in) de aanwezigheid van plantensoorten. Planten stellen namelijk specifieke milieueisen aan hun voorkomen. De aangetroffen vegetatiesamenstelling in een gebied is daarmee indicatief voor de heersende milieucondities op standplaatsniveau. Complicerend daarbij is dat de vegetatie later reageert op veranderingen in emissies dan bijvoorbeeld luchtconcentratie of bodemchemie. Het is mogelijk dat verbeteringen in de vegetatiesamenstelling uitblijven en soms zelfs verslechteren, doordat de milieudruk nog te hoog is en de laatste jaren niet meer daalt. De getoonde pH-indicatoren zijn gebaseerd op de indicatieve waarden van de plantensoortensamenstelling.
Provincies en terreinbeheerders hebben in de 'Werkwijze monitoring en beoordeling' (van Beek et al., 2018) vastgelegd hoe de milieucondities kunnen worden bepaald. Vooruitlopend op een eerste meting door de provincies, brengen deze en de twee onderstaande indicatoren de huidige milieucondities in beeld. Voor uitspraken over de geschiktheid van de milieucondities (goed, matig, of slecht) is een vergelijking van de huidige situatie gemaakt met de eisen die de kenmerkende vegetaties van beheertypen aan deze condities stellen (NB. zie de Technische toelichting onderaan voor een methodische kanttekening hierbij).
Beleid richt zich op verbeteren milieucondities
In internationaal verband heeft Nederland zich gecommitteerd aan de doelen van de Conventie voor Biologische Diversiteit, de EU-Vogel- en Habitatrichtlijn (Natura 2000) en de EU-biodiversiteitstrategie.
Om de effecten van vermesting en verzuring te voorkomen, richt het Nederlandse milieubeleid zich op vermindering van de emissie van vermestende en verzurende stoffen in Nederland en de omringende landen. Door nationaal, maar ook internationaal milieubeleid is de lucht de laatste decennia schoner geworden, waardoor minder zuur en stikstof terecht komt op natuur (Buijsman et al., 2010). Verzurende depositie is de afgelopen decennia sterk teruggedrongen, daar waar het gaat om zwaveldepositie. Het verzurende effect van stikstofdepositie is niet afgenomen, maar is veel lager dan het verzurend effect van zwaveldepositie in het verleden was. Ondanks de afname van de milieudruk van verzurende depositie zien we een geringe toename in de verzuring van de bodem in alle ecosystemen. Dit is wordt veroorzaakt door de effecten van de verzurende werking van stikstofdepositie, maar ook door natuurlijke successie. Het bereikte resultaat is nog onvoldoende om de verzuring te stoppen en goede condities voor een duurzame instandhouding van ecosystemen en soorten te handhaven.
- Grootschalige luchtverontreiniging de "National Emission Ceilings": emissies, 1990 - 2021
- Milieukwaliteit van landnatuur: stikstofdepositie, 1994-2022
Herstelmaatregelen om vermesting en verzuring tegen te gaan
Sinds 1989 worden er herstelmaatregelen in natuurgebieden genomen. Eerst via het subsidieprogramma Effectgerichte Maatregelen (EGM), en afgelopen jaren via het subsidie SKNL en het Programma Aanpak Stikstof (PAS). Het Rijk en de provincies hebben in het Natuurpact (EZ, 2013) de ambitie afgesproken de kwaliteit van de natuur binnen het Natuurnetwerk te behouden door voldoende regulier natuurbeheer en te verbeteren door extra inspanningen te richten op (tijdelijke) herstelmaatregelen om water- en milieucondities te verbeteren.
Veel van de herstelmaatregelen zijn niet alleen gericht op het afvoeren van nutriënten, maar ook op bestrijding van verdroging en verzuring. De beschikbaarheid van voedingsstoffen is niet alleen afhankelijk van de huidige depositie van stikstof maar ook van de verdroging en van de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater. Als gevolg van stikstofdepositie treedt verzuring van de bodem op in natuurgebieden waardoor planten- en diersoorten uit dat gebied achteruit gaan of verdwijnen. De zuurgraad kan ook worden beïnvloed door veranderingen in de waterhuishouding, bijvoorbeeld als de toevoer van basenrijke kwel wegvalt of door ophoping van organische stof in de humuslaag. Verzuring, vermesting en verdroging zijn milieufactoren die elkaar beïnvloeden en kunnen versterken.
Bronnen
- Buijsman et al., (2010). Zure regen. Een analyse van dertig jaar verzuringsproblematiek in Nederland. PBL publicatienummer 500093007
- EZ (2013). Kamerbrief Natuurpact. Ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie, Den Haag.
- Van Beek, J.G, R.F. van Rosmalen, B.F. van Tooren & P.C.van der Molen (2018), Werkwijze Monitoring en Beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000/PAS. Utrecht: BIJ12
Relevante informatie
Technische toelichting
- Naam van het gegeven
Kwaliteit en trend zuurgraad ecosystemen
- Omschrijving
Huidige kwaliteit milieucondities: bodem-pH voor beheertypen (1967-2018) en trend in bodem-pH (1999-2018)
- Verantwoordelijk instituut
WURAuteurs: Marlies Sanders, Wieger Wamelink (WUR), Tom van der Meij (CBS)
- Berekeningswijze
Trends milieucondities
Met het Landelijk Meetnet Flora (LMF) worden de milieuontwikkelingen in de vegetatie gevolgd. Dit meetnet omvat ruim 8600 vaste meetpunten in de terrestrische natuur en nog enkele duizenden in natuurlijke landschapselementen in het agrarisch gebied. Op deze meetpunten worden alle plantensoorten en de aantallen of bedekking per soort genoteerd. Deze plantensoorten verschillen in de eisen die ze stellen aan hun milieu. Aan de hand van toe- of afname in populatieomvang van deze soorten en hun samenstelling kan worden vastgesteld of het gebied onderhevig is aan veranderingen in milieuomstandigheden zoals zuurgraad van de bodem (pH).
Met behulp van milieu-indicatiewaarden per plantensoort is voor de stikstofbeschikbaarheid een trend per ecosysteem berekend aan de hand van gemiddelde milieu-indicatievoorwaarden van de aanwezige plantensoorten in de vegetatieopnamen. De gebruikte indicatiewaarden zijn afkomstig uit Wamelink et al., 2005, 2007 en 2012.
Voor de set getallen (1999-2018) wordt met een lineair model (lm-functie in het programma R) getoetst op een site*jaar effect. Dit resulteert in (lineaire) trends in een bepaalde periode (meestal vanaf 1999 en soms vanaf 2000) en de significantie van deze trends. De jaarcijfers worden apart van de trends berekend door voor de set aan meetpunten per jaar de berekende afwijkingen te middelen en de resultante daarvan op te tellen bij de gemiddelde waarde van het betreffende meetgegeven in alle meetpunten over de gehele periode. De berekeningen zijn range-gewogen, dat wil zeggen hoe smaller de milieurange is waar een soort kan voorkomen, hoe beter de indicatiewaarde van de soort en hoe zwaarder de soort mee telt in de berekening. Alle ecosystemen worden gemonitord vanaf 1999 behalve de duinen (vanaf 2000). Het referentiejaar 2000 is bij het indexeren op 0 gezet.
Geschiktheid milieucondities
In de Werkwijze Monitoring en Beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000/PAS (Van Beek et al., 2018) is voor een aantal gevoelige beheertypen aangegeven hoe de milieucondities qua bodem-pH beschreven kan worden. De ecosysteemtypen zijn een samenvoeging van beheertypen die in halfnatuurlijk grasland, heide, bos, moeras en open duin voorkomen. Daarnaast is door Wamelink et al. (2007) voor de in de Werkwijze als niet gevoelig omschreven typen randvoorwaarden geschat. Ook deze laatste zijn in de analyse meegenomen, daar waar er geen randvoorwaarden in de Werkwijze worden gegeven. Hierdoor ontstaat er een vrijwel landsdekkend beeld. Er worden drie categorieën onderscheiden: een goede, matige en slechte kwaliteit. Deze situatie hangt af van de afstand van de bodem-pH tot de randvoorwaarden die elk beheertype stelt aan de bodem-pH. Voor elke locatie met een beheertype, zijn daartoe de randvoorwaarden voor de bodem-pH vergeleken met schattingen voor de bodem-pH (Wamelink et al., 2019.).
De bodem-pH is geschat op basis van vegetatieopnamen uit 4 periodes 1967-1976; 1981-1990; 1995-2004 en 2009-2018, dit omdat een meetnet van directe pH-metingen ontbreekt. De geschatte pH-waarden voor de vegetatie-opnamen zijn vervolgens gecombineerd met de bodemkaart, de grondwatertrappenkaart en de neergeschaalde beheertypenkaart en met geostatistische technieken is vervolgens een vlakdekkende pH-kaart gegenereerd. De geostatistisch berekende bodem-ph is beoordeeld door een vergelijking met de randvoorwaarden van de beheertypen op de betreffende locatie. Daartoe zijn sommige beheertypen met zeer veel interne variatie neergeschaald. Neerschaling van de beheertypenkaart is gedaan omdat het voor goede analyse soms nodig was typen natuur te verfijnen. Dit geldt voor delen van grootschalige beheertypen (N01.xx) zoals duin- en kwelderlandschap als ook de beheertypen open duin (N08.02) en moeras (N05.01). Bij de neerschaling is gebruik gemaakt van de topografische kaart en habitattypenkaarten. De methode is geheel hetzelfde als voor de schatting van de GVG.- Basistabel
Landelijk Meetnet FloraNeergeschaalde beheertypenkaart; bewerking van geodatabase IMNA_NBP_2019_2019_04_18.gdb. (Sanders et al. in prep), Vegetatieopnamen van de Vegetatie van Nederland, pH kaart (Wamelink et al. 2019)
pH- randvoorwaarden (Wamelink et al. 2007.)- Geografische verdeling
Nederland
- Verschijningsfrequentie
Tienjaarlijks; trend 2-jaarlijks
- Achtergrondliteratuur
Van Beek, J.G, R.F. van Rosmalen, B.F. van Tooren & P.C.van der Molen (2018), Werkwijze Monitoring en Beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000/PAS. Utrecht: BIJ12Sanders, M.E., G.W.W Wamelink, R.M.A. Wegman, J. Clement (2016). Voortgang realisatie nationaal natuurbeleid. Technische achtergronden van een aantal indicatoren uit de digitale Balans van de Leefomgeving 2016. Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu, WUR. WOt-technical report 79
Wamelink, G.W.W., P.W. Goedhart, J.Y. Frissel, R.M.A. Wegman, P.A. Slim & H.F. van Dobben. 2007. Response curves for plant species and vegetation types. Report 1489, Alterra, Wageningen, the Netherlands.Wamelink, G.W.W., D.J.J. Walvoort, H.A.M. Meeuwsen, R.M.A. Wegman, M.E. Sanders, R. Pouwels & M. Knotters.(2019). Prediction of the soil pH patterns in nature areas on a national scale. Applied Vegetation Science. 22: 189-199.- Opmerking
Provincies en terreinbeheerders hebben in de 'Werkwijze monitoring en beoordeling' (WMBN) vastgelegd hoe de milieucondities kunnen worden bepaald. Vooruitlopend op een eerste meting door de provincies, brengt deze indicator de huidige milieucondities wat betreft zuurgraad van de bodem in beeld.De interne variatie binnen sommige beheertypen is relatief groot, waardoor de ranges waarin de milieucondities van het beheertype als 'goed' worden beoordeeld aan de brede kant zijn. Hierdoor kan de conditie toch in kwaliteit afnemen en zelfs voor de meest gevoelige soorten ongeschikt worden, terwijl het beheertype als geheel nog steeds als goed wordt beoordeeld. Het PBL en de WUR zullen de beheertypen met veel interne variatie daarom met aanvullende gegevens over vegetaties in een vervolg verder verfijnen (neerschalen).De beoordeling werd vorige keer met dubbelzijdige randvoorwaarden gedaan. Er werd beoordeeld of de milieucondities geschikt waren voor een beheertype of niet. Waren de condities te droog of te nat dan werd het oordeel matig of slecht. Dit keer is er enkelzijdig beoordeeld. Zijn de condities te droog of te zuur voor het beheertype of niet. Daarmee wordt gekeken naar 'verdroging en verzuring'. In de praktijk zal men hoogst waarschijnlijk een gebied niet met maatregelen verdrogen of verzuren als het te nat of te basenrijk is voor een beheertype maar zal men het beheertype aanpassen aan de condities van het terrein. Consequentie is dat er meer areaal 'ongevoelig' is voor de betreffende milieucondities.
- Betrouwbaarheidscodering
C: Schatting, gebaseerd op een groot aantal (accurate) metingen; de representativiteit is grotendeels gewaarborgd.
Archief van deze indicator
Bekijk meer Bekijk minder
Referentie van deze webpagina
CLO (2020). Geschiktheid zuurgraad bodem verzuringsgevoelige landnatuur, 2018 (indicator 1593, versie 03, ), www.clo.nl. Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Den Haag; PBL Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag; RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven; en Wageningen University and Research, Wageningen.