Toestand milieu- en ruimtelijke condities landnatuur provincies, 2018

Alle provincies hebben nog aanzienlijke oppervlaktes landnatuur met ongunstige milieu- en ruimtelijke condities. Ongunstige condities belemmeren duurzaam voorkomen van soorten en ecosystemen. Stikstofdepositie vormt het grootste probleem; circa driekwart van de oppervlakte landnatuur heeft een te hoge stikstofdepositie. Vooral natuur op de zandgronden zoals in de provincies Utrecht, Gelderland, Noord-Brabant, Overijssel en Drenthe kampen met dit probleem. Maar ook voor de andere provincies geldt dat de kritische depositie waarde op grote oppervlakten worden overschreden, zoals in Limburg.

Alle provincies hebben nog aanzienlijke oppervlaktes landnatuur met niet geschikte milieu- en ruimtelijke condities

De kwaliteit van natuur (toestand van soorten en ecosystemen) staat onder druk bij een te hoge beschikbaarheid aan stikstof (vermesting), een te lage zuurgraad (verzuring), een te lage grondwaterstand (aspect van verdroging) of tekorten aan voldoende grote aaneengesloten leefgebied (versnippering). Daarnaast speelt klimaatverandering wat ook effect heeft op bovenstaande condities. Echter deze factor is niet apart gekwantificeerd.
Deze indicator geeft het aandeel landnatuur (terrestrische ecosysteemtypen) weer waarvoor de stikstofdepositie, de zuurgraad, de (voorjaars)grondwaterstanden en de hoeveelheid samenhangend leefgebied goed, matig of slecht zijn. De basis van deze analyse vormt de beheertypenkaart en de randvoorwaarden voor condities voor het betreffende beheertype beschreven in de 'Werkwijze Monitoring en Beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000/PAS' (WMBN) (Van Beek et al. 2018). De figuren laten zien dat in grote delen van de landnatuur in Nederland de milieu- en ruimtelijke condities nog matig of slecht zijn en dus ongunstig zijn voor een duurzaam voorkomen van soorten en ecosystemen. Vaak spelen er meerdere problemen tegelijk, waarbij overschrijding van de kritische stikstofdepositie als een maat voor de risico op achteruitgang van natuurkwaliteit er meestal één van is. Het grootste oppervlak van de natuur heeft te maken met een te hoge stikstofdepositie.

Stikstofdepositie nog te hoog

Teveel stikstof in de bodem is een belangrijke oorzaak voor de achteruitgang van karakteristieke soorten. De hoeveelheid stikstof in de bodem neemt onder andere toe door stikstofdepositie uit de lucht.

Circa driekwart van het totale areaal aan landnatuur heeft een te hoge stikstofdepositie waar de kritische depositiewaarden voor stikstof wordt overschreden. Het verschil tussen depositie en kritische depositieniveau is een maat voor de risico op achteruitgang van natuurkwaliteit. De meeste problemen spelen in de provincies die op de zandgronden liggen (vooral bos en heide, zie Overschrijding kritische depositiewaarden voor stikstof op natuur, 1995 - 2016 CLO 1592). Hier is de natuur erg gevoelig voor stikstofdepositie en is de depositie uit intensieve veehouderij hoog (Noord-Brabant, Gelderland, Overijssel, Limburg). Gebieden met stikstofgevoelige natuur waar de kritische depositiewaarde niet wordt overschreden, komen vooral voor langs de kust in de duinen (Noord-Holland, Zuid-Holland, Fryslân, Zeeland) en op zeeklei (Flevoland, Zeeland). Veel van de natuur in het noorden (Groningen, Friesland) en westen (Noord-Holland, Zuid-Holland, Zeeland) van het land is de milieudruk door stikstofdepositie relatief laag en de natuur wat minder gevoelig. Het gaat daarbij veelal om van nature voedselrijke graslanden (zoals kwelders) en moerassen in (zee/rivier) kleigebieden (zoals in de uiterwaarden).

Zie hier voor informatie over de trends in de stikstofbeschikbaarheid van landnatuur op basis van vegetatie:

In veel provincies is verdroging een probleem

Op veel plaatsen is de grondwaterstand verlaagd voor landbouw en bewoning of door waterwinning. Daardoor is ook in natuurgebieden de grondwaterstand gedaald en zijn deze gebieden verdroogd. Te lage grondwaterstand in het voorjaar is een belangrijke oorzaak voor de achteruitgang van zeldzame soorten in ecosystemen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de soorten in natte heide, natte graslanden en vochtige bossen. Zo zitten bij voorjaarsdroogte de regenwormen te diep in de grond, waardoor de weidevogels, waaronder de grutto, niet bij hun voedsel kunnen en daardoor hun jongen verhongeren.

Ruim 10 procent van het totaal areaal natuur, circa 40 procent van het verdrogingsgevoelige areaal, is verdroogd (in termen van te lage grondwaterstand). Locaties waar de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (GVG) momenteel als onvoldoende wordt beoordeeld, liggen vooral op de zandgronden. Het zijn met name beheertypen moeras, hoogveen, natte heide, natte gras- en hooilanden en vochtige bossen die gevoelig zijn voor verdroging en vaak ook daadwerkelijk verdroogd zijn. De provincies Flevoland, Fryslân, Groningen, Overijssel en Zeeland hebben ten opzichte van de totale hoeveelheid verdrogingsgevoelige natuur in die provincies een groot aandeel met verdroogde gebieden, maar het areaal verdrogingsgevoelige natuur in deze provincies is relatief klein.

Zie hier voor informatie over de trends in de voorjaarsgrondwaterstand van landnatuur op basis van vegetatie:

De zuurgraad is in de meeste natuurgebieden goed

Als gevolg van depositie van verzurende stoffen uit de lucht treedt verzuring van de bodem op in natuurgebieden waardoor planten- en diersoorten uit dat gebied achteruitgaan of verdwijnen. De zuurgraad wordt ook beïnvloed door veranderingen in de waterhuishouding, bijvoorbeeld als de toevoer van baserijke kwel wegvalt of door ophoping van organische stof in de humuslaag. Daarnaast vindt er verzuring plaats als gevolg van de stikstofdepositie.

Voor ongeveer een-tiende deel van het areaal natuur die gevoelig is voor verzuring in Nederland is de zuurgraad van de bodem ongunstig. Voor alle provincies blijkt dat de zuurgraad in een beperkt areaal natuurgebied ongunstig is. Locaties waar de zuurgraad momenteel als onvoldoende wordt beoordeeld, liggen vooral in (half)natuurlijke graslanden, open duinen en moerassen. In bossen, en in grotere mate in de heide, zijn de milieucondities in termen van zuurgraad veelal goed. Provincies met het grootste aandeel niet gevoelige beheertypen liggen vooral op oude zeekleigebieden van Groningen, Fryslân, Zeeland en Zuid-Holland. In de provincies Utrecht, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg lijken er nauwelijks problemen met de zuurgraad te zijn, terwijl die veel droge zandgronden bevatten die verzuringsgevoelig zijn. Er komen hier voor een deel beheertypen voor die bij een vrij lage pH nog voor kunnen komen. Echter niet alle soorten die bij zo'n beheertype horen kunnen die lage pH-waarden aan en verdwijnen dan toch, ondanks dat voor het beheertype er geen probleem lijkt te zijn. Trendgegevens laten zien dat de zuurgraad inderdaad behoorlijk gedaald is, niet zelden met meer dan een pH eenheid op de verzuringsgevoelige zandgronden, en dat ook het calciumgehalte gedaald is, soms met meer dan een factor 10.

Zie hier voor informatie over de trends in de zuurgraad van landnatuur op basis van vegetatie:

Ruimtelijke condities van natuurgebieden onvoldoende voor veel soorten

Om planten- en diersoorten in staat te stellen om op lange termijn te overleven, zijn vanuit ruimtelijk oogpunt twee zaken essentieel: het behoud van voldoende grote leefgebieden en de mogelijkheden om zich te kunnen verplaatsen tussen leefgebieden. De ruimtelijke condities zijn niet goed wanneer het leefgebied te klein is of te veel versnipperd, met andere woorden, wanneer de leefgebieden onvoldoende ruimtelijke samenhang hebben. Veel soorten staan op de Rode Lijst vanwege de te beperkte ruimtelijke samenhang van de leefgebieden waarvan zij afhankelijk zijn.

Ongeveer de helft van de landnatuur heeft matige tot slechte ruimtelijke condities, door versnippering of een tekort aan leefgebied. Een deel van de provincies heeft relatief veel kleine versnipperde natuurgebieden om de soorten die daar voorkomen duurzaam ruimte te bieden (Limburg, Overijssel, Zeeland). Andere provincies bevatten meer grote gebieden of hebben gebieden die voldoende onderling verbonden zijn. Het gaat hier om de Veluwe (Gelderland), de Utrechtse heuvelrug (Utrecht) en de Oostvaardersplassen (Flevoland).

Stapeling van drukfactoren

Voor veel gebieden in alle provincies geldt dat er meer dan één drukfactor onvoldoende scoort. Bijna altijd is dat een of meerdere drukfactoren in combinatie met stikstofdepositie. Een oplossing kan dan integraal worden gezocht. Vernattingsmaatregelen bij een te lage grondwaterstand kan ook invloed hebben op de effecten van stikstofdepositie (niet op de depositie zelf, maar wel op de stikstofbeschikbaarheid) of de ruimtelijke samenhang. Een hogere grondwaterstand kan voor een hogere denitrificatie zorgen, waardoor de stikstofbeschikbaarheid daalt (NOx wordt omgezet in het inerte N2). Daarnaast is een integratie van maatregelen in verband met de klimaatverandering vaak goed te combineren met maatregelen om bijvoorbeeld de ruimtelijke samenhang te verbeteren. Het aanplanten van bos voor koolstofvastlegging kan zo plaats vinden dat het er grotere leefgebieden ontstaan voor bossoorten en het nieuwe bos kan bijvoorbeeld ook stikstof invangen waardoor achterliggende heidevelden minder stikstofdepositie ontvangen.

Informatie over toestand ruimtelijke en milieucondities verschaft inzicht in belemmeringen voor duurzaam behoud van biodiversiteit

Knelpunten in de realisatie van duurzaam behoud van biodiversiteit zijn, naast het gevoerde beheer, sterk gekoppeld aan verdroging, vermesting, verzuring, versnippering en een tekort aan geschikt leefgebied (Van der Hoek et al., 2017). Informatie vanuit deze indicator over de mate waarin huidige ruimtelijke en milieucondities geschikt zijn geeft inzicht in de belemmeringen voor een duurzaam behoud van biodiversiteit.

Vooruitlopend op een eerste meting van milieu- en ruimtelijke condities door de provincies, is de geschiktheid van de huidige milieucondities voor landnatuur beoordeeld volgens de uitgangspunten van de WMBN (Van Beek et al. 2018). Hiervoor zijn landelijke gegevens gebruikt van atmosferische stikstofdepositie, zuurgraad en grondwaterstanden op basis van de vegetatiesamenstelling en de grootte en samenhang van natuurgebieden. Voor uitspraken over de geschiktheid van de milieucondities (goed, matig, of slecht) is een vergelijking van de huidige situatie gemaakt met de eisen die de vegetaties van beheertypen aan deze condities stellen.

Verbetering van ruimtelijke en milieucondities is noodzakelijk voor behoud biodiversiteit

Behoud en herstel van biodiversiteit is een belangrijke (inter)nationale doelstelling. Veel soorten en habitattypen van de Vogel- en Habitatrichtlijn verkeren nog in een ongunstige staat van instandhouding (zie Staat van instandhouding soorten en habitattypen Habitatrichtlijn en trends vogels Vogelrichtlijn, 2013-2018). De gemiddelde kwaliteit van een aantal ecosystemen gaat nog achteruit (zie Trends in kwaliteit van landnatuur en water, 1990 - 2022). Geschikte milieu- en ruimtelijke condities vormen daarvoor een basisvoorwaarde. Vegetatieontwikkelingen in de provincies indiceren in de periode gemiddeld genomen een voortgaande vermesting, verzuring en verdroging (zie Trends milieucondities landnatuur provincies, 1999-2018). Rijk en provincies zetten daarom in op herstel van biodiversiteit door met name verbetering van ruimtelijke- en milieucondities. Het Rijk en de provincies hebben in het Natuurpact (EZ, 2013) de ambitie afgesproken de kwaliteit van de natuur binnen het Natuurnetwerk te behouden door voldoende regulier natuurbeheer en te verbeteren door extra inspanningen te richten op (tijdelijke) herstelmaatregelen om onder andere de milieucondities te verbeteren (PBL 2020). Ook is in het Natuurpact afgesproken dat de provincies in de periode 2011-2027 minimaal 80.000 hectare nieuwe natuur inrichten.

Zie ook:

Bronnen

  • Beek, J.G van, R.F. van Rosmalen, B.F. van Tooren & P.C. van der Molen (2018), Werkwijze Monitoring en Beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000/PAS, Utrecht: BIJ12.
  • PBL en WUR (2020), Tweede Lerende evaluatie van het Natuurpact 2020. Gezamenlijk de puzzel leggen voor natuur, economie en maatschappij, PBL-publicatienummer 3852. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving.
  • Pouwels, R., G.W.W. Wamelink, M.H.C. van Adrichem, R. Jochem, R.M.A. Wegman, B. de Knegt (2017). MetaNatuurplanner v4.0 - Status A. Toepassing voor Evaluatie Natuurpact. WOt-technical report 110. WOT Natuur & Milieu, WUR, Wageningen.
  • Van Delft, S.P.J., T. Hoogland, G.J. Roerink & W.M.L. Meijninger (2017), Verdrogingsinformatie voor de Nederlandse natuur. Een vergelijking tussen de actuele en gewenste grondwatersituatie, Wageningen: Wageningen Environmental Research.
  • Van der Hoek, D-J., M. Smit, S. van Broekhoven, A. van Hinsberg, P. Giesen, H. Bredenoord, R. Pouwels, B. de Knegt, F. van Gaalen, A. de Blaeij, S. Mylius & R. Folkert (2017), Potentiële bijdrage van provinciaal natuurbeleid aan Europese biodiversiteitdoelen. Achtergrondrapport bij lerende evaluatie Natuurpact, Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving.

Technische toelichting

Naam van het gegeven
Toestand ruimte- en milieucondities landnatuur provincies, 2018
Omschrijving
Huidige kwaliteit milieucondities: bodem-pH, voorjaarsgrondwaterstand, stikstofdepositie en ruimtelijke samenhang voor beheertypen (1990-2015).
Verantwoordelijk instituut
WUR (Wieger Wamelink, Marlies Sanders, Bart de Knegt, Rogier Pouwels), PBL (Dirk-Jan van der Hoek)
Berekeningswijze
In de Werkwijze Monitoring en Beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000/PAS is aangegeven welke beheertypen gevoelig zijn voor stikstofdepositie, bodem-pH en de Gemiddelde Voorjaarsgrondwaterstand (GVG). De milieukwaliteit van een beheertype wordt beschreven in drie categorieën: goed matig en slecht; gedefinieerd op specifieke randvoorwaarden voor deze condities voor het betreffende beheertype. Welke categorie een locatie krijgt, hangt af van het verschil tussen de gemeten danwel geschatte waarde (voor stikstofdepositie, pH, en GVG) en de randvoorwaarde voor deze condities van het beheertype op die locatie. Hierbij wordt gekeken naar de huidige natuur zoals op kaart gezet in de beheertypekaart.Daarnaast zijn voor een aantal beheertypen zonder randvoorwaarden in de Werkwijze wel randvoorwaarden bekend Wamelink et al. (2007). Ook deze laatste zijn in de analyse meegenomen zodat een vrijwel landsdekkend beeld gegeven kan worden.De gemeten of geschatte waarden voor GVG, pH, stikstofdepositie en ruimtelijke condities zijn als volgt bepaald:- De GVG en pH is geschat op basis van vegetatieopnamen uit de periode 2009 tot 2018. Deze geschatte GVG/pH-waarden voor de vegetatieopnamen zijn vervolgens gecombineerd met de bodemkaart, de grondwatertrappenkaart en de neergeschaalde beheertypenkaart en met geostatistische technieken is vervolgens een vlakdekkende GVG/pH-kaart gegenereerd. De geostatistisch berekende GVG/pH is beoordeeld door een vergelijking met de randvoorwaarden van de beheertypen op de betreffende locatie. Daartoe zijn sommige beheertypen met zeer veel interne variatie neergeschaald. Neerschaling van de beheertypenkaart is gedaan omdat het voor een goede analyse soms nodig was typen natuur te verfijnen. Dit geldt voor delen van grootschalige beheertypen (N01.xx) zoals duin- en kwelderlandschap als ook de beheertypen open duin en moeras. Bij de neerschaling is gebruik gemaakt van onder andere bodem- en vegetatiekaarten en habitattypenkaarten- Om de knelpunten voor stikstofdepositie van de ecosysteemtypen te kwantificeren, zijn zogenoemde kritische depositieniveaus van de onderliggende beheertypen vergeleken met de depositieniveaus. De deposities zijn berekend op basis van emissie-inventarisaties en gekalibreerd op basis van metingen uit het landelijk meetnet luchtkwaliteit. Basis zijn de Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten Nederland (GCN). Het verschil tussen depositie en kritische depositie, ofwel de overschrijding van het kritische niveau, wordt internationaal gebruikt als maat voor risico op negatieve effecten voor natuur. Hoe hoger de overschrijding hoe groter dat risico. Datzelfde geldt voor de duur van de overschrijding. Voor de berekening van de mate van overschrijding is uitgegaan van beheertypekaart situatie 2019.Om de kritische depositie te bepalen, is aangesloten bij de Werkwijze Monitoring en Beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000/PAS (WMBN) (van Beek et al., 2018). In deze documenten is aangegeven welke beheertypen in welke mate gevoelig zijn voor stikstofdepositie: per beheertype is een kritische waarde gegeven en wanneer de depositie beneden deze waarde is, worden de condities voor stikstofdepositie als 'goed' beoordeeld. De mate van overschrijding is de afstand tussen de hoogte van de stikstofdepositie en de randvoorwaarden (de kritische depositie) die elk beheertype stelt. De kritische depositiewaarden zijn bepaald aan de hand van de plantenassociaties die behoren tot de beheertypen.
De beheertypen zijn gelokaliseerd met de beheertypenkaart 2019 van IPO en BIJ12. Delen van grootschalige beheertypen (N1), moeras (N5.1) en open duin (N8.02) bestaan uit veel verschillende structuurtypen die een grote variatie in gevoeligheid voor stikstofdepositie hebben. Bij gebruik van de meest gevoelige wordt het areaal met minder gevoelige typen daardoor onderschat. De gevoeligheid is daarom voor subtypen bepaald, die vervolgens opgeteld zijn tot ecosysteemtypen uit de grafiek. De werkwijze is beschreven in Sanders et al., in prep.- De ruimtelijke condities zijn niet volgens de provinciale systematiek bekeken. We redeneren niet van standaardafstanden en groottes voor ruimtelijke samenhang, maar van de ruimtebehoefte van een geselecteerd aantal soorten. De ruimtelijke condities van de soorten zijn bepaald op basis van de neergeschaalde beheertypenkaart (Sanders et al., in prep). Hierbij wordt gekeken hoe groot en samenhangend het leefgebied van een soort is. Daarbij worden alleen die soorten meegenomen waarvoor het beheertype als geschikt leefgebied wordt verondersteld. Er is gekeken in welke mate locaties met een bepaald beheertype geschikt zijn voor het voorkomen van 280 soorten (broedvogels, dagvlinders en vaatplanten), gegeven de omvang en de ligging ten opzichte van overige geschikte gebieden. Wanneer een leefgebied van een soort voldoende groot en samenhangend is en geschikte milieucondities heeft, kan een sleutelpopulatie voorkomen. Geschikt leefgebied is gedefinieerd als een voldoende omvangrijk samenhangend oppervlak voor een sleutelpopulatie. Een sleutelpopulatie is een populatie van individuen van een soort die groot genoeg is (stabiel en levensvatbaar) om duurzaam te kunnen voortbestaan binnen een netwerk van natuurgebieden (Pouwels et al., 2017). Per locatie is vervolgens bepaald hoeveel procent van de 280 soorten op die plek deel uitmaakt van een sleutelpopulatie. Als grens voor goede ruimtelijke condities is een drempel van 50% van de soorten genomen. Bij de klasse 'matig/slecht' is er sprake van een tekort aan leefgebied en/of versnippering voor > 50% van de soorten.
Basistabel
Zie tabblad figuurdata onder Download figuurdata
Geografische verdeling
Nederland
Verschijningsfrequentie
Onregelmatig
Achtergrondliteratuur
Van Beek, J.G, R.F. van Rosmalen, B.F. van Tooren & P.C.van der Molen (2018), Werkwijze Monitoring en Beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000/PAS. Utrecht: BIJ12Hoek, D.-J. van der, Paul Giesen, Rogier Pouwels, Henk Meeuwsen, Wieger Wamelink, Arjen van Hinsberg (2017), Toepassing MNP voor Evaluatie Natuurpact. Beschrijving realisatie van invoerbestanden voor huidige en toekomstige situatie, Den Haag: PWamelink, G.W.W., P.W. Goedhart, J.Y. Frissel, R.M.A. Wegman, P.A. Slim & H.F. van Dobben. 2007. Response curves for plant species and vegetation types. Report 1489, Alterra, Wageningen, the Netherlands.Pouwels, R., G.W.W. Wamelink, M.H.C. van Adrichem, R. Jochem, R.M.A. Wegman, B. de Knegt (2017). MetaNatuurplanner v4.0 - Status A. Toepassing voor Evaluatie Natuurpact. WOt-technical report 110. WOT Natuur & Milieu, WUR, Wageningen.Sanders et al., in prep.Wamelink, G.W.W., D.J.J. Walvoort, H.A.M. Meeuwsen, R.M.A. Wegman, M.E. Sanders, R. Pouwels & M. Knotters. (2019). Prediction of the soil pH patterns in nature areas on a national scale. Applied Vegetation Science. 22: 189-199.
Opmerking
Provincies en terreinbeheerders hebben in de 'Werkwijze monitoring en beoordeling' (WMBN) vastgelegd hoe de condities kunnen worden bepaald. Vooruitlopend op een eerste meting door de provincies, brengt deze indicator de huidige milieucondities wat betreft verdroging, vermesting en verzuring in beeld.De interne variatie binnen sommige beheertypen is relatief groot, waardoor de ranges waarin de milieucondities van het beheertype als 'goed' worden beoordeeld aan de brede kant zijn. Hierdoor kan de conditie toch in kwaliteit afnemen en zelfs voor de meest gevoelige soorten ongeschikt worden, terwijl het beheertype als geheel steeds als goed wordt beoordeeld. Het PBL en de WUR zullen de beheertypen met veel interne variatie daarom met aanvullende gegevens over vegetaties in een vervolg verder verfijnen (neerschalen).De methode is aangepast ten opzichte van de vorige balans 2018. Voor het maken van de GVG-kaart zijn geen peilbuisgegevens meer gebruikt. Actuele gegevens van peilbuizen waren niet voorhanden. De GVG is deze keer dus alleen geschat op basis van de plantensoortensamenstelling. De beoordeling werd vorige keer met dubbelzijdige randvoorwaarden gedaan. Er werd beoordeeld of de milieucondities geschikt waren voor een beheertype of niet. Waren de condities te droog of te nat dan werd het oordeel matig of slecht. Dit keer is er enkelzijdig beoordeeld. Zijn de condities te droog of te zuur voor het beheertype of niet. Daarmee wordt gekeken naar 'verdroging en verzuring'. In de praktijk zal men hoogst waarschijnlijk een gebied niet met maatregelen verdrogen of verzuren als het te nat of te basenrijk is voor een beheertype maar zal men het beheertype aanpassen aan de condities van het terrein. Consequentie is dat er minder areaal gevoelig is voor de betreffende milieuconditie.
Betrouwbaarheidscodering
C: Schatting, gebaseerd op een groot aantal (accurate) metingen; de representativiteit is grotendeels gewaarborgd

Archief van deze indicator

Bekijk meer Bekijk minder

Referentie van deze webpagina

CLO (2020). Toestand milieu- en ruimtelijke condities landnatuur provincies, 2018 (indicator 1607, versie 02, ), www.clo.nl. Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Den Haag; PBL Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag; RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven; en Wageningen University and Research, Wageningen.