Ecosysteemkwaliteit (areaal) landnatuur provincies, 1994-2017
Het aandeel landnatuur met een (vrij) hoge ecosysteemkwaliteit varieert tussen de 15% en 50% tussen de provincies. In twee provincies is het aandeel landnatuur met een afname in natuurkwaliteit groter dan het aandeel met een toename in de periode 2010-2017 ten opzichte van de periode 2002-2009. Voor de periode 2010-2017 ten opzichte van 1994-2001 waren er nog zes provincies met een netto afname in kwaliteit.
Bijna veertig procent areaal landnatuur heeft een (vrij) hoge ecosysteemkwaliteit
De figuur van het eerste tabblad laat voor de natuurgebieden met landnatuur het aandeel van het oppervlakte zien met boven- en ondergemiddelde ecosysteemkwaliteit afgemeten aan het voorkomen van het aantal kwalificerende broedvogel-, vaatplant- en dagvlindersoorten. Daarbij is gekeken hoe de kwaliteit van ecosystemen over het huidige natuurareaal verdeeld is. Uit de figuur blijkt dat van bijna veertig procent van het totale areaal aan landnatuur in Nederland de ecosysteemkwaliteit (vrij) hoog is. Dit wil zeggen dat in deze oppervlakte natuur meer dan de helft van het maximum aantal aangetroffen kwalificerende soorten voorkomt. Deze maat om de natuurkwaliteit te beoordelen aan de hand van het aantal kwalificerende soorten is onderdeel van de provinciale Werkwijze Monitoring en Beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000/PAS (WMBN). Omdat er nog onvoldoende gegevens voorhanden zijn om de natuurkwaliteit precies volgens de WMBN te bepalen, is hier een benadering van deze werkwijze gehanteerd. De kwaliteitsbeoordeling is gebaseerd op het aantal kwalificerende soorten dat in natuurgebieden voorkomt, afgezet tegen het maximum aantal aangetroffen kwalificerende soorten. Zo worden gebieden onderscheiden met een hoge, vrij hoge, vrij lage en een lage kwaliteit. De plekken waar de meeste kwalificerende soorten voorkomen vormen daarmee de referentie van wat momenteel in Nederland de hoogste natuurkwaliteit heeft.
Provincies met veel bos, heide en duin grootste aandeel natuur met hoge ecosysteemkwaliteit
De provincies Overijssel, Gelderland, Fryslân, Drenthe en Noord-Holland hebben gemiddeld het grootste areaal met (vrij) hoge ecosysteemkwaliteit. Dit komt omdat deze provincies veel bos, heide of open duin hebben met relatief veel kwalificerende soorten. De hoge ecosysteemkwaliteit in deze gebieden is vooral het gevolg van de hier aanwezige variatie in milieu- en ruimtelijke condities, bijvoorbeeld door het voorkomen van reliëf en dynamische landschapsvormende processen. Daarnaast hebben grote gebieden een grotere ruimtelijke samenhang en worden ze sterker gebufferd tegen ongunstige milieucondities van buitenaf. Het gaat hier bijvoorbeeld om de Veluwe in Gelderland, Wieden en Weerribben in Overijssel en het Drents-Friese Wold. De Provincies Flevoland en Groningen hebben juist minder dan gemiddeld areaal met hoge kwaliteit. Deze provincies hebben veel areaal met beheertypen die relatief weinig kwalificerende soorten bevatten.
Steeds minder provincies met netto afname van de natuurkwaliteit
Om toe- en afnames van de ecosysteemkwaliteit te bepalen is het aantal kwalificerende soorten in de periode 2010-2017 vergeleken met de periode daarvoor (2002-2009) en met de periode daarvoor (1994-2001). De veranderingen zijn vervolgens geclassificeerd in een vijftal klassen: sterke afname (verlies van meer dan 3 soorten), afname (verlies van 2 tot en met 3 soorten), stabiel (verlies van 1 soort of winst van 1 soort), toename (winst van 2 tot en met 3 soorten), sterke toename (winst van meer dan 3 soorten). Ten eerste zien we dat er voor alle provincies en voor alle ecosysteemtypen zowel deelgebieden zijn waar het aantal kwalificerende soorten toeneemt als deelgebieden waar het aantal kwalificerende soorten afneemt. De resultaten per ecosysteemtype per provincie kunnen worden gedownload onder de downloadbutton. Er zijn dus gebieden waarin de natuurkwaliteit vooruit gaat en terreindelen waar de natuurkwaliteit achteruit gaat. In twee provincies (Groningen en Zuid-Holland) is het aandeel landnatuur met een afname in natuurkwaliteit groter dan het aandeel met een toename in de periode 2010-2017 ten opzichte van de periode 2002-2009. Voor de periode 2010-2017 ten opzichte van 1994-2001 waren er nog zes provincies (Fryslân, Flevoland, Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland, Limburg) met een netto afname in kwaliteit. In de recente periode is de trend dus positiever dan over de hele periode.
Provincies met veel bos hebben grootste aandeel met een toename van de natuurkwaliteit
Moerassen en (half)natuurlijke graslanden laten een netto afname zien, terwijl heide en open duinen zich qua natuurkwaliteit lijken te stabiliseren. Dat het areaal landnatuur met een toename in kwaliteit groter is dan het areaal met een afname wordt dan ook voornamelijk veroorzaakt door het grote areaal bos dat netto in kwaliteit toeneemt. De bossen worden gemiddeld ouder, er ontstaat meer variatie in bosstructuur en boomsoortensamenstelling, en er blijft tegenwoordig meer dood hout in het bos achter (zie CLO indicator 0069, 1160, 1166). Hierdoor worden bossen een geschikt leefgebied voor meer soorten. Daarnaast maken bossen het grootste deel van het areaal landnatuur uit (55%), waardoor de resultaten van bossen zwaarder wegen in het totaal dan de andere ecosysteemtypen. De provincies met veel bos (Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant, Limburg) hebben daarom ook een groter areaal met een toename dan een afname. In de andere provincies is het areaal met een afname groter of gelijk in vergelijking met het areaal met een toename. Opvallend is verder dat terreindelen met een hoge natuurkwaliteit relatief vaker in kwaliteit afnemen dan toenemen (zie Ecosysteemkwaliteit (areaal), 1994-2017). Het is blijkbaar lastig om bestaande kwalitatief goede natuur te behouden.
Indicator ecosysteemkwaliteit vanuit benadering werkwijze provincies
Deze indicator geeft aan in welke mate het natuurareaal boven en onder gemiddelde (mediaan) ecosysteemkwaliteit bezit en hoe deze in de tijd verandert. Dit is de tweede keer dat deze indicator wordt toegepast. De indicator is nog in ontwikkeling en vormt een benadering van de wijze van natuurkwaliteitsbeoordeling zoals in de WMBN voorgeschreven. De indicator beschrijft de ecologische kwaliteit van beheertypen aan de hand van de in de werkwijze genoemde kwalificerende flora en fauna soorten. De soortgroepen broedvogels, dagvlinders en vaatplanten zijn hier beschouwd. De WMBN bevat ook nog kwalificerende soorten uit andere soortgroepen, maar deze zijn niet meegenomen. De drie hier beschouwde soortgroepen dekken een merendeel van de gedefinieerde kwalificerende soorten in de werkwijze af. Bovendien zijn deze drie soortgroepen samen representatief voor verschillende ecologisch relevante schaalniveaus. Zo zijn in het algemeen vaatplanten indicatief voor het standplaatsniveau, dagvlinders voor het vegetatieniveau en broedvogels voor het landschapsniveau. De resultaten zijn weergegeven per gridcel van 250 meter x 250 meter. Alhoewel de hier gepresenteerd indicator ook voorschrijft hoe de agrarische en aquatische beheertypen bepaald kunnen worden, is de indicator nu alleen uitgewerkt voor natuurgebieden op het land.
De hier gepresenteerde indicator is een van de indicatoren die de kwaliteit van ecosystemen in vlakdekkende arealen en de ontwikkeling daarvan in de tijd weergeeft. De Habitatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water bevatten ook indicatoren met vlakdekkende arealen voor respectievelijk habitattypen en waterlichamen vanuit een voorgeschreven methodiek inclusief andere referenties voor kwaliteit (zie Staat van instandhouding soorten en habitattypen Habitatrichtlijn en trends vogels Vogelrichtlijn, 2013-2018 en Waterkwaliteit KRW, 2015 ). Om de ontwikkeling van de kwaliteit van ecosystemen in de tijd weer te geven is de trend van kenmerkende diersoorten per ecosysteem beschikbaar (zie Trend fauna in natuurgebieden op land provincies, 1990-2018).
Natuurkwaliteit een maatlat voor succes beleid
Samen met het Rijk hebben de provincies een gezamenlijke opgave om de landelijk van kracht zijnde doelen te realiseren. Het Nederlandse natuurbeleid heeft in navolging van de doelen op mondiaal niveau (CBD) en de Europese biodiversiteitsstrategie als generieke doelstelling gesteld om biodiversiteitsverlies te stoppen. Het Rijk en de provincies hebben in het Natuurpact de ambitie afgesproken de kwaliteit van de natuur binnen het Natuurnetwerk te verbeteren door extra inspanningen te richten op voldoende regulier natuurbeheer en (tijdelijke) herstelmaatregelen om water- en milieucondities te verbeteren. De bovenstaande indicator geeft aan dat gemiddeld genomen de natuurkwaliteit weer toeneemt, maar dat dit vooral op conto komt van de bossen en dit herstel voor de andere ecosystemen nog niet optreedt.
Provincies en terreinbeheerders hebben een gezamenlijke taal ontwikkeld om de kwaliteit van beheertypen te monitoren: de Index Natuur en Landschap. Deze taal is een onderdeel van de provinciale WMBN. De systematiek beschrijft (a)biotische parameters waarop de kwaliteit van beheertypen van gebieden wordt vastgesteld. Deze indicator geeft inzicht in de kwaliteit van ecosystemen en de verandering van de kwaliteit van de biotische parameter. Daarmee geeft deze indicator inzicht in de voortgang van de algemene doelstelling en ambitie tot behoud en herstel van biodiversiteit. Rijk, provincies en terreinbeheerders hebben echter geen afspraken gemaakt over de te bereiken natuurkwaliteit.
Bronnen
- BIJ12, Index NL. https://www.bij12.nl/onderwerpen/natuur-en-landschap/index-natuur-en-landschap/
- Hoek, D.-J. van der, B. de Knegt & P. Giesen (2020), Bijdrage van herstelmaatregelen aan verbeteren biodiversiteit in het Natuurnetwerk. Achtergrondrapport lerende evaluatie van het Natuurpact, Den Haag: PBL.
- Ministerie van Economische Zaken (2013). Kamerbrief Natuurpact.
- Ministerie EZ (2014). Natuurlijk verder. Rijksnatuurvisie 2014. Ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie, Den Haag.
- Sierdsema, H. & C. Kampichler (2020), Verandering Natuurkwaliteit broedvogels, technische rapportage. Nijmegen: SOVON.
- Sparrius, L.B., H. Sierdsema, C. Kampichler & D.D. van der Hak (2020), Verspreidingskaarten voor het bepalen van veranderingen in de Natuurkwaliteit (flora). FLORON-rapport 2020.01. FLORON, Nijmegen.
- Van Beek, J.G, R.F. van Rosmalen, B.F. van Tooren & P.C.van der Molen (2018), Werkwijze Monitoring en Beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000/PAS. Utrecht: BIJ12
- Van Swaay, C.A.M. (2019), Verandering Natuurkwaliteit Dagvlinders - technische rapportage. Rapportnummer VS2019.013, De Vlinderstichting, Wageningen.
Relevante informatie
Technische toelichting
- Naam van het gegeven
Ecosysteemkwaliteit areaal
- Omschrijving
Areaal met een bepaalde ecosysteemkwaliteit op basis van het aantal kwalificerende soorten ten opzichte van het maximaal aantal aangetroffen kwalificerende soorten ingedeeld in 4 klassen.
- Verantwoordelijk instituut
WUR (Bart de Knegt, Marlies Sanders); PBL (Dirk-Jan van der Hoek)
- Berekeningswijze
Momenteel wordt data verzameld voor de nieuwe -door de TBO's ontwikkelde- systematiek voor de beheertypen van Index NL volgens de "Werkwijze Monitoring en Beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000/PAS (WMBN)". Er zijn echter nog geen gegevens voorhanden om de natuurkwaliteit volgens deze werkwijze te presenteren. Kwaliteit is een subjectief begrip. De aanname is dat een heideveld bijvoorbeeld een 'hogere' kwaliteit heeft als er meer kwalificerende soorten aanwezig zijn. De selectie van kwalificerende soorten per beheertype staat beschreven in Van Beek et al. 2018. Conform Van Beek et al. 2018 wordt hierbij ook gekeken naar de soorten van de SNL-bijlage 1. Hoeveel soorten dat er in totaal maximaal kunnen zijn, verschilt per beheertype. Op basis van verspreidingsgegevens van broedvogels, dagvlinders, vaatplanten is het aantal kwalificerende soorten (inclusief SNL-bijlage 1 soorten) berekend voor ieder beheertype dat voorkomt in 250*250 meter gridcellen voor 3 perioden: 1994-2001, 2002-2009 en 2010-2017. In totaal gaat het om 95 broedvogel-, 582 vaatplant- en 29 dagvlindersoorten. Elke soort telt even zwaar in de beoordeling. Hierbij is de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) inclusief gegevens van het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) gebruikt als basis. De aanwezigheid van soorten in gridcellen die slecht of niet zijn onderzocht zijn ingeschat en er heeft een correctie voor de meetinspanning plaatsgevonden omdat deze verschilt tussen de onderzochte perioden. De methoden zijn beschreven voor vaatplanten (Sparrius et al. 2020), vogels (Sierdsema & Kampichler 2020) en dagvlinders (Van Swaay 2019). Vervolgens is per periode per beheertype het aantal kwalificerende soorten per soortgroep en over de soortgroepen totaal opgeteld, inclusief maximaal 2 soorten van SNL-bijlage 1 voor elke 250 meter bij 250 meter gridcel. Dit levert dus per gridcel per beheertype per periode een aantal kwalificerende soorten op. Ten slotte, wordt van elke gridcel het kwaliteitsniveau bepaald door het aantal aanwezige soorten te delen door het in Nederland maximum aantal aangetroffen soorten in dat beheertype. De gridcellen met de meeste kwalificerende soorten vallen in de hoogste kwaliteitsklasse (75%-100% percentiel). In totaal zijn er vier kwaliteitsklassen gedefinieerd (0-25%, 25-50%, 50-75%, 75-100%). Het areaal wordt per kwaliteitsklasse en per ecosysteemtype gesommeerd. De ecosysteemtypen zijn moeras (N05; N06.01; N06.02); heide (N06.03-06; N07) open duin (N08), (half)natuurlijk grasland (N09-N13) en bos (N14-N17).Bepalen verandering van aantal soorten in de tijdDe verandering van het aantal soorten in de tijd is geanalyseerd door te kijken naar de metingen in de periode 2010-2017 en gebruikt de periode 2002-2009 of periode 1994-2001 als referentieperiode. De trends zijn bepaald door te kijken naar het verschil in het aantal soorten broedvogels, vaatplanten en dagvlinders per soortgroep apart en voor alle soortgroepen totaal tussen de perioden. De veranderingen zijn vervolgens geclassificeerd in een vijftal klassen: sterke afname (verlies van meer dan 3 soorten), afname (verlies van 2 tot en met 3 soorten), stabiel (verlies van 1 soort of winst van 1 soort), toename (winst van 2 tot en met 3 soorten), sterke toename (winst van meer dan 3 soorten). Per beheertype is vervolgens bepaald in welke oppervlakte het aantal soorten toeneemt, stabiel blijft of afneemt. Hier geldt dus een weging naar het areaal waarbij elke gridcel meetelt naar rato van het areaal beheertype of ecosysteemtype dat daarbinnen aanwezig is. Naast de verandering per beheertype is dit ook bepaald voor de vijf ecosysteemtypen: bos, moeras, (half)natuurlijk grasland, heide en open duin. Hiertoe is elk beheertype toegedeeld aan deze vijf ecosysteemtypen.
- Basistabel
-
- Geografische verdeling
Nederland
- Verschijningsfrequentie
Om de 5-6 jaar
- Achtergrondliteratuur
Sierdsema, H. & C. Kampichler (2020), Verandering Natuurkwaliteit broedvogels, technische rapportage. Nijmegen: SOVON.Sparrius, L.B., H. Sierdsema, C. Kampichler & D.D. van der Hak (2020), Verspreidingskaarten voor het bepalen van veranderingen in de Natuurkwaliteit (flora). FLORON-rapport 2020.01. FLORON, Nijmegen.Van Swaay, C.A.M. (2019), Verandering Natuurkwaliteit Dagvlinders - technische rapportage. Rapportnummer VS2019.013, De Vlinderstichting, Wageningen.
- Betrouwbaarheidscodering
C: Op basis van een groot aantal meetpunten en schattingen.
Archief van deze indicator
Bekijk meer Bekijk minder
Referentie van deze webpagina
CLO (2020). Ecosysteemkwaliteit (areaal) landnatuur provincies, 1994-2017 (indicator 1613, versie 02, ), www.clo.nl. Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Den Haag; PBL Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag; RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven; en Wageningen University and Research, Wageningen.