Verlies natuurlijkheid in Nederland, Europa en de wereld

Zowel in Nederland, in Europa als wereldwijd is veel oorspronkelijke natuur verloren gegaan. Door drukfactoren zoals landgebruik en versnippering is de populatieomvang van inheemse soorten gedaald. Sommige soorten zijn zelfs helemaal verdwenen. In Nederland is het verlies aan oppervlakte en kwaliteit van oorspronkelijke natuur aanzienlijk groter geweest dan gemiddeld in Europa of de wereld. De laatste decennia lijkt deze afname in Europa te vertragen en in Nederland tot stilstand gekomen te zijn. Mondiaal vindt biodiversiteitsverlies nog steeds plaats vooral door de achteruitgang in het areaal aan natuurlijke bossen, natuurlijke graslanden en savannes.

'Mean Species Abundance' als een maat voor natuurlijkheid

Bovenstaande grafieken zijn bedoeld om de toestand en ontwikkeling van biodiversiteit voor landnatuur te vergelijken in tijd en ruimte. Daarbij wordt gekeken naar zowel het areaal als de kwaliteit van ecosystemen in termen van de inheemse soorten die er voorkomen. De indicator is één van de internationaal veel gebruikte indicatoren voor biodiversiteit en heet de "relative Mean Species Abundance of originally occurring species", ofwel MSA.
Deze wordt onder meer gebruikt in de Global Environment Outlook van UNEP, de Global Biodiversity Outlook van CBD (Convention on Biological Diversity) en de OECD Environmental Outlook.

De MSA is gedefinieerd als de gemiddelde populatieomvang van inheemse soorten in een ecosysteem of gebied ten opzichte van hun populatieomvang in een ongestoorde situatie. De MSA kijkt daarmee niet naar soorten die niet van oorsprong voorkwamen in de ongestoorde situatie. Een MSA van 33% bijvoorbeeld betekent dat de populaties van inheemse planten- en diersoorten gemiddeld een omvang hebben van een derde van de omvang in een natuurlijke, ongestoorde toestand. Bij een MSA van 100% zijn de populaties gelijk aan de ongestoorde toestand. De MSA is hiermee een indicator voor natuurlijkheid ('naturalness'). Dit is de toestand waarin de invloed van de mens op de biodiversiteit verwaarloosbaar klein is.
De MSA kan worden bepaald met kennis over huidige ongestoorde en verstoorde situaties en kennis over de effecten van drukfactoren op populatiegroottes van soorten, zoals landgebruik en stikstofdepositie. Door aan te nemen dat ongestoorde en verstoorde situaties er vroeger net zo hebben uitgezien als ongestoorde en verstoorde situaties van nu kan een (modelmatige) reconstructie van de MSA in de tijd worden gemaakt. Volgens deze reconstructie was rond 1700 op wereldschaal de MSA circa 95% en in Europa ongeveer 85%. De getoonde grafieken hebben betrekking op landnatuur (terrestrische natuur). Wateren, zoals het IJsselmeer, de Waddenzee, en de oceanen zijn niet meegenomen.
Zie de Technische toelichting voor meer uitleg over de berekeningswijze en gehanteerde gegevens.

Verlies van oorspronkelijke natuur in Nederland groter dan elders

De MSA-indicator is met name geschikt voor het beschrijven van veranderingen over langere perioden en het vergelijken van verschillende ruimtelijke eenheden. Omdat wordt uitgegaan van natuurlijkheid als referentie kan de MSA van Nederland vergeleken worden met de toestand in andere delen van de wereld.
Op wereldschaal wordt de MSA geschat op circa 70% in het jaar 2010. In Europa als geheel resteert minder dan de helft. In Nederland bedraagt deze circa 15%. Dit relatief lage percentage is het gecombineerde resultaat van een historisch verlies aan natuurareaal en de kwaliteit van de resterende natuurgebieden. Daarnaast is de natuurkwaliteit van het landelijk gebied afgenomen door landbouwintensivering en verstedelijking. Ter vergelijking, rond 1900 resteerde nog ruim 40%.

Verlies in Nederland gemiddeld tot stilstand gebracht

Vanuit de internationale Convention on Biological Diversity (CBD) en in EU-verband zijn er doelstellingen geformuleerd om het biodiversiteitsverlies te stoppen, dat wil zeggen, de achteruitgang in de diversiteit van ecosystemen, soorten en genen een halt toe te roepen. De verandering van MSA kan worden gebruikt om inzicht geven in hoeverre deze hoofddoelstelling van het natuurbeleid wordt gerealiseerd. Realisatie van de referentiesituatie (100% MSA), dus overal een volledig natuurlijke situatie, is geen beleidsdoel, noch in Nederland noch internationaal. Op sommige plekken in de wereld is het in theorie mogelijk het doel gelijk te stellen aan de referentie, bijvoorbeeld in grote, relatief ongestoorde natuurgebieden.

De Nederlandse beleidsdoelstellingen zijn gericht op het stoppen van het verlies en waar mogelijk een gedeeltelijk herstel van biodiversiteit. In Nederland neemt de MSA, gemiddeld over alle terrestrische ecosystemen, de laatste jaren niet meer verder af. Het areaal natuurgebied in Nederland is toegenomen door de verwerving en inrichting van 'nieuwe natuur' ten behoeve van de realisatie van het Natuurnetwerk Nederland (vroeger Ecologische Hoofdstructuur -EHS- genoemd). Verder zijn er in natuurgebieden, waaronder Natura-2000 gebieden, allerlei maatregelen genomen om de milieucondities te verbeteren en zijn inheemse soorten die waren verdwenen geherintroduceerd.

In Europa en op wereldniveau neemt de milieudruk nog steeds toe waardoor de MSA nog steeds afneemt. De afname in Europa lijkt sinds 2000 minder snel te gaan maar is nog niet gestopt. Mondiaal vindt biodiversiteitsverlies nog steeds plaats, met name door de achteruitgang in het areaal natuurlijke bossen, natuurlijke graslanden en savannes. De achteruitgang wordt vaak in verband gebracht met een proces dat homogenisatie wordt genoemd (Lockwood & McKinney (2001). Dit proces wordt gekenmerkt door een afname in de populaties van vele oorspronkelijke soorten en een toename in populaties van enkele andere, vaak algemeen voorkomende soorten, door menselijke activiteiten. Die laatste soorten worden ook wel cultuurvolgers genoemd. In sommige gevallen kan het zelfs tot plagen leiden. Deze geleidelijke vervanging van lokale soorten door algemene soorten leidt aanvankelijk tot lokale uitstervingen, maar indien doorgezet uiteindelijk tot een wereldwijd uitsterven. Het netto resultaat van dit vervangingsproces is dat ecosystemen steeds meer op elkaar gaan lijken en de MSA afneemt.

Meerdere indicatoren voor biodiversiteit

De MSA-indicator heeft betrekking op de natuurlijkheid van terrestrische ecosystemen (dus alleen landnatuur en geen waternatuur) en is geen indicator voor bijvoorbeeld soortenrijkdom. Naast de MSA zijn er andere indicatoren nodig om een compleet beeld te krijgen van de toestand en ontwikkeling van biodiversiteit. Voor complementaire informatie over biodiversiteit wordt daarom naast de MSA onder andere de Rode Lijst indicator gebruikt, deze geeft informatie over welke soorten wel en niet bedreigd zijn in Nederland en in welke mate. Momenteel wordt gewerkt aan een uitgebreide toelichting op het begrip biodiversiteit en uitleg over de samenhang tussen de biodiversiteitsindicatoren op het Compendium.

Bronnen

Technische toelichting

Naam van het gegeven
Gemiddelde populatieomvang van inheemse soorten ten opzichte van de natuurlijke, ongestoorde situatie voor landnatuur in Nederland, Europa en de wereld. In het Engels: relative Mean Species Abundance of originally occurring species, afgekort: MSA
Omschrijving
De MSA geeft de impact van mensen op natuur weer. De MSA wordt uitgedrukt als de gemiddelde populatieomvang (populatiedichtheid x areaal van voorkomen) van inheemse soorten in vergelijking tot een ongestoorde situatie. Het gebruik van een ongestoorde referentiesituatie is bedoeld om de MSA betekenis te geven als een indicator voor de mate van 'natuurlijkheid' ofwel 'oorspronkelijkheid'. Andere indicatoren gebruiken bijvoorbeeld het begin van een meetreeks of hebben een beleidsdoel als referentiewaarde. De MSA is één van de geaggregeerde indicatoren die het PBL gebruikt om veranderingen in de biodiversiteit te beschrijven. De indicator is met name geschikt voor het beschrijven van veranderingen over langere perioden en het onderling vergelijken van verschillende ruimtelijke eenheden zoals landen en werelddelen.
Verantwoordelijk instituut
Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)
Berekeningswijze
De MSA wordt op de volgende wijze berekend:
- De MSA is bepaald als de kwantiteit (areaal) van een ecosysteem ten opzichte van het totaal beschouwde areaal vermenigvuldigd met zijn kwaliteit ten opzichte van de ongestoorde referentiesituatie.
- De kwaliteit wordt bepaald door de gemiddelde populatieomvang van soorten ten opzichte van de referentiesituatie. De berekening wordt uitgevoerd voor een verzameling van karakteristieke soorten voor elk beschouwd ecosysteemtype. Selectie van soorten vindt plaats op grond van ecosysteemrepresentativiteit, meetbaarheid en beschikbaarheid van data.
- Kwaliteit is maximaal gelijk aan 100%. De indexwaarde per soort per ecosysteem wordt afgekapt op de waarde van de referentie (=100 %) als deze boven de referentiewaarde uitstijgt. Dit vanuit de redenatie dat een ecosysteem niet 'natuurlijker' dan natuurlijk kan zijn dan gedefinieerd door de referentie.
- Een MSA waarde wordt per deelgebied (gridcel of ecosysteemtype) berekend en vervolgens areaal-gewogen gemiddeld tot een MSA voor het gehele gebied, zoals individuele landen, continenten of de gehele wereld.

Kwaliteitscijfers kunnen zowel gemeten als gemodelleerd zijn.
Twee verschillende manieren van berekenen zijn noodzakelijk als gevolg van verschillende beschikbaarheid van data voor de verschillende schaalniveaus. Voor de wereld en Europa zijn onvoldoende ruimtelijk dekkende meetgegevens beschikbaar om de MSA direct te bepalen op basis van soort-specifieke populatiegegevens. Voor Nederland is de MSA een combinatie van metingen en modelberekeningen. Voor de Nederlandse natuurgebieden zijn de MSA waarden vanaf 1990 direct berekend op basis van metingen. Voor het intensieve agrarisch gebied is aangenomen dat de kwaliteit 10% is, analoog aan de waarde uit GLOBIO. Voor 1900 en 1950 is met historische gegevens en kwaliteitsschattingen over soortvoorkomen een MSA voor Nederland bepaald. De periode van vóór 1900 is niet apart voor Nederland berekend omdat onvoldoende historische gegevens op het ruimtelijke schaalniveau van Nederland bekend zijn.

Berekeningswijze Wereld en Europa
Voor elk van de drukfactoren landgebruik (zoals landbouw, bosbouw en verstedelijking), atmosferische stikstofdepositie, infrastructuur, versnippering en klimaatverandering is op basis van empirische studies de empirische relatie vastgesteld tussen elke drukfactor en de gemiddelde populatieomvang van inheemse soorten ten opzichte van de referentiesituatie. Per deelgebied (gridcel) worden de kwaliteits-waarden van alle aanwezige drukfactoren bepaald, en vervolgens met elkaar vermenigvuldigd. De aldus verkregen kwaliteits-waarden van alle onderscheiden deelgebieden worden tot slot areaal-gewogen gemiddeld tot een MSA index voor geografische gebieden, zoals Europa of de Wereld. Zie voor meer informatie Alkemade et al. (2009) en PBL (2016).

Berekeningswijze Nederland
Voor Nederland zijn 5 terrestrische ecosysteemtypen onderscheiden: bos, moeras, (half)natuurlijk grasland, heide en open duin. Voor de eerste drie typen is een verdere verdeling gemaakt naar enkele fysisch geografische regios (FGR). Voor ieder van deze deelgebieden (combinatie van ecosysteemtype en FGR) is een set van karakteristieke soorten gedefinieerd. Hiervoor is de huidige populatiedichtheid vergeleken met de populatiedichtheid in de referentiesituatie per deelgebied. Wat betreft graslanden is een onderscheid gemaakt in natuurlijke graslanden en agrarische graslanden. Daarbij is aangenomen dat er niet meer natuurlijke graslanden kunnen bestaan dan in een natuurlijke situatie in Nederland aanwezig zouden kunnen zijn. De schatting van het areaal natuurlijke graslanden in die situatie is gebaseerd op Bal et al 2001. De populatiedichtheid van karakteristieke soorten van natuurlijke graslanden is vergeleken met de referentiewaarden. In de overige, als agrarisch beschouwde, graslanden is aangenomen dat de kwaliteit 10% is, analoog aan de waarde uit GLOBIO. Het stedelijk gebied heeft een dusdanig lage MSA bijdrage (ongeveer 0,5% landelijk op basis van gegevens uit GLOBIO) dat deze hier in de MSA-NL berekening op nul is gesteld.

Als kwaliteitsreferentie (samenstelling en populatiedichtheden inheemse soorten) is voor de meeste ecosysteemtypen en soortgroepen de situatie van 1950 in natuurgebieden gebruikt. Voor broedvogels en dagvlinders in het bos was de situatie in 1950 relatief ongunstig door de aangetaste staat van de bossen en is daarom informatie over een intact systeem elders (een geografische referentie) gebruikt. Vanaf 1990 is een jaarlijkse berekening van de MSA voor Nederland mogelijk op basis van meetgegevens over het voorkomen van soorten uit het Netwerk Ecologische Monitoring. Op basis van alle MSA-waarden van de onderscheiden ecosysteemtypen is tot slot een areaal-gewogen gemiddelde MSA voor Nederlandse landnatuur berekend.
Basistabel
MSA periode: 1700-1970 (wereld, Europa)
Gebruikte database: GLOBIO Reference Database; HYDE - database met historische landgebruiksdata
Instrument: HYDE-GLOBIO
Referenties: Klein Goldewijk et al., 2001; Alkemade et al., 2009
MSA periode: 1970-2010 (wereld, Europa)
Gebruikte database: GLOBIO Reference Database en basisdata uit OECD-FAO-statistieken; IMAGE - veranderingen in landgebruik en milieudruk
Instrument: IMAGE-GLOBIO
Referenties: OESO 2008; Alkemade et al., 2009; Stehfest et al., 2014
MSA periode: 1900-2010* (Nederland)
Gebruikte database: Voor Oppervlaktes: Referentiesituatie op basis van Bal et al., 2001; 1900 - HGN1900; 1950 - bodemstatistiek CBS/Alterra; 1990-2010 - BKN-FGR-arealen (Kramer et al 2007). Populatiegegevens soorten: Referentie - rapporten PGO's; 1990-2010 NEM monitoringsdata
Instrument: Natuurwaarde 1.0 & 2.0
Referenties: Reijnen et al 2010; Ten Brink et al 2002; Van der Meij & Van Duuren 2000; PGO rapporten (zie Ten Brink et al., 2002); Smits & Schaminée 2002
* Vanaf 1990 is een betere, meer gedetailleerde berekening van de MSA voor Nederland mogelijk op basis van meetgegevens over het voorkomen van soorten uit het Netwerk Ecologische Monitoring. Een aantekening hierbij is dat voor het agrarisch en stedelijk gebied te weinig meetgegevens van alle relevante soorten beschikbaar zijn om de MSA vanaf 1990 in meer detail te berekenen. De kwaliteit van het agrarisch gebied is overgenomen uit het GLOBIO model. De bijdrage van het stedelijk gebied in Nederland is dusdanig laag verondersteld (ongeveer 0,5% landelijk op basis van gegevens uit GLOBIO) dat deze in de MSA-NL berekening op nul is gesteld. Modelmatig karakter MSA
De MSA indicator kan gebaseerd worden op meetgegevens of modelberekeningen. Echter, meetreeksen zijn nooit compleet en modellen zijn per definitie abstracties van de werkelijkheid De volgende punten zijn van belang bij beschouwing van de MSA indicator:- Het is onmogelijk om de populatieomvang van soorten en daarmee de MSA op alle plekken en tijdstippen daadwerkelijk te meten. Extrapolatie over ruimte en tijd is daarom noodzakelijk maar introduceert onzekerheid.
- Er zijn geen metingen van een historisch natuurlijke referentiesituatie voorhanden, d.w.z. het daadwerkelijke moment lang geleden waarop de mens geen enkele invloed had op de natuur. Er wordt daarom op pragmatische gronden gebruik gemaakt van kennis over huidige weinig verstoorde situaties met bijvoorbeeld een lage milieudruk.
- De MSA houdt geen rekening met soorten die niet van oorsprong voorkwamen in de ongestoorde situatie. Dit volgt uit de afspraak dat de MSA uitgaat van oorspronkelijke natuurlijkheid. Natuurlijkheid is hier expliciet opgevat als een situatie waarin geen sprake is van een verstorende menselijke invloed. Dit impliceert niet dat wordt uitgegaan van een statische referentiesituatie. Zo wordt steeds uitgegaan van het nu aanwezig ecosysteemtype (bos, natuurlijk grasland, moeras etc), dat wordt vergeleken met de referentie van datzelfde type. Natuurlijke veranderingen in de tijd door bijvoorbeeld successie worden hierdoor meegenomen. Dat geldt ook voor natuurontwikkeling. Bij berekening is bovendien uitgegaan van lijsten van inheemse soorten. Dergelijke lijsten kunnen veranderen in de tijd.
- De MSA is een relatieve, grove maat en geeft (per definitie) geen indicatie voor de 'hoeveelheid biodiversiteit' in absolute zin. De indicator is met name geschikt voor het beschrijven van veranderingen over langere perioden en het vergelijken van verschillende ruimtelijke eenheden zoals landen en werelddelen.
- De MSA doet geen uitspraken over 'de' biodiversiteit. Er zitten meerdere aspecten aan biodiversiteit die meerdere indicatoren behoeven voor uitspraken over de staat en ontwikkeling van biodiversiteit.
Geografische verdeling
Nederland, Europa, wereld. Europa is ingevuld als de OECD landen in Europa. De wereld is exclusief Antarctica. De getoonde MSA heeft betrekking op terrestrische systemen.
Verschijningsfrequentie
Onregelmatig
Achtergrondliteratuur
Alkemade, J.R.M., M. Bakkenes, R. Bobbink, L. Miles, C. Nelleman, H. Simons en T. Tekelenburg (2006). GLOBIO 3: Framework for the assessment of global terrestrial biodiversity. In: Integrated modelling of global environmental change. An overview of IMAGE 2.4. (eds A.F. Bouwman, T. Kram en K. Klein Goldewijk), p. 171-186. Netherlands Environmental Assessment Agency (MNP), Bilthoven.
Bal, D., H.M. Beije, M. Fellinger, R. Haveman, A.J.F.M. van Opstal en F.J. van Zadelhoff (2001). Handboek Natuurdoeltypen, tweede geheel herziene editie. Expertisecentrum LNV, Wageningen.
Brink, B.J.E. ten, A. Hinsberg, M. de Heer, B. de Knegt, O. Knol, W. Ligtvoet, R. Rosenboom en R. Reijnen (2002). Technisch ontwerp Natuurwaarde 1.0 en toepassing in de Natuurverkenning 2. Rapport nr. 408657007. RIVM, Bilthoven.
Klein Goldewijk, K. (2001). Estimating global land use change over the past 300 years - The HYDE database. Global Biogeochemical Cycles, 15 (2), (pp. 417-433) (17 p.).
Kramer, H., G.W. Hazeu en J. Clement (2007). Basiskaart Natuur 2004. Vervaardiging van een landsdekkend basisbestand terrestrische natuur in Nederland. WOt-werkdocument 40. WOT Natuur & Milieu, Wageningen.
Meij, T. van der en L. van Duuren (2000). Veranderingen in oppervlakten van natuurtypen tussen 1950 en 1990. Kwartaalbericht Milieustatistieken 2000/2:10-15
OESO (2008). OECD Environmental Outlook to 2030. Rapport, OESO - Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, Parijs.
PBL, 2016. The GLOBIO model. A technical description of version 3.5. PBL publicatie 2369. PBL Netherlands Environmental Assessment Agency, Den Haag.
Stehfest, E., D. van Vuuren, et al. (2014). Integrated Assessment of Global Environmental Change with IMAGE 3.0. Model description and policy applications. PBL Netherlands Environmental Assessment Agency, Den Haag: 336.
Smits, N.A.C. & J.H.J. Schaminée (2002). Referenties Landelijk Meetnet Flora. Alterra-rapport 547, Alterra, Wageningen.
Betrouwbaarheidscodering
Schatting, gebaseerd op een aantal metingen, expert judgement, een aantal relevante feiten of gepubliceerde bronnen terzake.

Archief van deze indicator

Actuele versie
versie‎
03
Bekijk meer Bekijk minder

Referentie van deze webpagina

CLO (2016). Verlies natuurlijkheid in Nederland, Europa en de wereld (indicator 1440, versie 03, ), www.clo.nl. Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Den Haag; PBL Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag; RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven; en Wageningen University and Research, Wageningen.