Weidevogels

U bekijkt op dit moment een archiefversie van een afgesloten indicator. De actuele indicatorversie met de reden voor het afsluiten, kunt u via deze link bekijken.

Veel weidevogels zijn de laatste tijd aanzienlijk achteruitgegaan, voornamelijk door de intensivering van de landbouw.

Ontwikkeling

De landelijke populaties van grutto, scholekster en kievit liggen in 2004 grofweg 15 tot 50 procent onder het niveau van 1990 (zie linker grafiek). Het aantal tureluurs bevindt zich op hetzelfde niveau als in 1990. Volgens een recente schatting van SOVON is de grutto in Nederland gedaald van circa 100.000 broedparen midden jaren tachtig naar een kleine 60.000 in 2004.
Ook zangvogels die op landbouwpercelen broeden, zijn sinds 1990 achteruit gegaan (rechter grafiek). Van het aantal veldleeuweriken is nog maar 40% over van de aantallen aan het begin van de negentiger jaren.

De ontwikkeling van de weidevogelaantallen vertoont duidelijke verschillen tussen de verschillende regio's in het land. In het westen en zuidwesten bleven de aantallen van de steltlopers in de negentiger jaren stabiel of gingen zelfs vooruit, terwijll in het noorden en oosten de meeste soorten een afname lieten zien. Maar na de eeuwwisseling loopt de weidevogelstand ook in het westen en zuidwesten sterk terug, vooral in de laagveengebieden in Noord- en Zuid-Holland. De aantallen van de veldleeuwerik, graspieper en gele kwikstaart zijn hier sinds 2000 zelfs meer dan gehalveerd.
Veel weidevogels zijn al vóór 1990 achteruitgegaan, voornamelijk als gevolg van de intensivering van de landbouw. Vooral in de jaren negentig zijn daarom uitgebreide maatregelen getroffen ter bescherming van weidevogels, zoals nestbescherming, aanpassingen in het maaibeheer en het instellen van reservaten. Desondanks is de achteruitgang van weidevogels niet gestopt.
Grutto, tureluur, veldleeuwerik, graspieper en gele kwikstaart staan op de Rode Lijst van vogels. De afname van de grutto met ongeveer 35 procent is van internationaal belang, omdat Nederland ongeveer de helft van de Europese broedpopulatie herbergt.

Bronnen

  • Beintema, A., O. Moedt en D. Ellinger (1995). Ecologische Atlas van de Nederlandse Weidevogels. Schuyt & Co. Haarlem.
  • Teunissen, W. en L. Soldaat (2005). Indexen en trends van een aantal weidevogelsoorten uit het Weidevogelmeentet. Periode 1990-2004. SOVON-informatie 2005/13. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen.

Technische toelichting

Naam van het gegeven
-
Omschrijving
-
Verantwoordelijk instituut
-
Berekeningswijze
-
Basistabel
-
Geografische verdeling
-
Verschijningsfrequentie
-
Opmerking
De indexcijfers zijn afkomstig uit het nationale weidevogelmeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring. In ruim duizend proefvlakken is jaarlijks het aantal broedparen van weidevogels geteld. Meer dan de helft van deze proefvlakken is afkomstig uit provinciale meetnetten; de rest wordt geteld door vrijwilligers in het landelijke broedvogelmeetnet. Bij het berekenen van landelijke indexcijfers is gecorrigeerd voor de voorkeur die sommige tellers hebben voor de betere weidevogelgebieden.
Door het uitbreken van Mond- en Klauwzeer in 2001 zijn in dat jaar te weinig weidevogelgegevens verzameld om betrouwbare indexcijfers te kunnen berekenen. In de figuren is daarom voor 2001 de gemiddelde waarde van 2000 en 2002 weergegeven.
De afname van de oppervlakte grasland in 1990-2004 is overigens niet in de trends verdisconteerd.
Betrouwbaarheidscodering
-

Archief van deze indicator

Actuele versie
versie‎
14
Bekijk meer Bekijk minder
versie‎
13
versie‎
12
versie‎
11
versie‎
10
versie‎
09
versie‎
08
versie‎
07
versie‎
06
versie‎
05
versie‎
04
versie‎
03

Referentie van deze webpagina

CLO (2006). Weidevogels (indicator 1183, versie 05, ), www.clo.nl. Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Den Haag; PBL Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag; RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven; en Wageningen University and Research, Wageningen.