Fauna in de kustzone, 1990-2022
De trend van diersoorten in de kustzone ging vanaf 1990 tot omstreeks 2006 achteruit. Gemiddeld genomen vertonen populaties weer een matige toename in recente jaren, maar de gemiddelde populatieomvang ligt nog altijd 20% onder het niveau van 1990.
Trends fauna in de kustzone
De trend van diersoorten in de kustzone ging tot 2006 achteruit, daarna sloeg de trend om in een matige toename. De gemiddelde populatieomvang ligt nog wel 20% onder het niveau van 1990 (eerste tabblad). Van de in totaal 107 soorten in de indicator namen er 35 toe en 22 af. De indicator geeft de gemiddelde trend weer van zeevissen (25 soorten), ongewervelde bodemdieren (57 soorten), zeevogels (22 soorten) en zeezoogdieren (3 soorten) samen. De bodemdieren, de grootste groep in deze indicator, zijn over de gehele periode stabiel gebleven. Vissen namen af, terwijl zeevogels en zeezoogdieren juist toenamen.
Trends vissen in de kustzone
Populaties van vissen vertonen sinds 1991 een matige afname (tweede tabblad; 3 soorten namen toe,9 af, en 13 zijn stabiel of onzeker). Onder meer zijn grondels en kleine pieterman afgenomen. Ook de zogenoemde kinderkamersoorten - vissoorten waarvan de jongen opgroeien in de kustzone, Waddenzee en Zuidwestelijke Delta - namen af als gevolg van klimaatverandering. Voorbeelden zijn schar en schol die in aantal zijn achteruitgegaan in de kustzone.
Trends bodemfauna in de kustzone
Bodemdieren op en in de bodem (zacht substraat) van de kustzone van de Noordzee namen in populatie-aantal gemiddeld af tot 2010, maar daarna niet meer (derde tabblad; 19 soorten nemen toe, 7 af, en 31 soorten blijven stabiel of onzeker). Ook in de Noordzee buiten de kustzone zijn bodemdieren de laatste twaalf jaar vooruitgegaan als gevolg van de vermindering van bodemberoerende visserij. Deze visserij heeft aan de kust minder effect op ongewervelde bodemdieren dan dieper in zee. Aan de kust is de natuurlijke verstoring door wind, stroming en golfslag zo sterk dat verstoringsgevoelige ongewervelde bodemdieren van nature minder talrijk zijn. Kottervisserij op platvis heeft daardoor in verhouding minder effect op de bodemfauna (Van Denderen, 2015).
Dat de populaties bodemdieren gemiddeld toch terugliepen tot omstreeks 2010 komt vermoedelijk door de opkomst van de exoot Amerikaanse zwaardschede (die niet in de indicator is opgenomen). Sinds 2010 lijkt de Amerikaanse zwaardschede echter niet meer toe te nemen. De indicator vertoont misschien daarom vooral de laatste jaren een herstel. Daarbij zijn er soorten die onder invloed van klimaatverandering toenemen, zoals otterschelp, kleine heremietkreeft en breedpootkrab.
Trends zeevogels in de kustzone
Populaties van zeevogels zijn vooral de laatste jaren toegenomen (vierde tabblad; 10 soorten namen toe en 6 af). Sommige soorten zijn sterk toegenomen, waaronder drieteenmeeuw en alk/zeekoet. Andere soorten, waaronder dwergstern en zilvermeeuw, zijn juist afgenomen. Net als bij zeevogels in de open Noordzee zijn er voor de trends meerdere mogelijke oorzaken aan te wijzen, die wisselen per soort.
Trends zeezoogdieren in de kustzone
Alle drie de zoogdiersoorten (gewone zeehond, grijze zeehond en bruinvis) namen in aantal toe, hoewel de groei van zeehonden de laatste jaren lijkt te stagneren. De oorzaken zijn divers: bij de gewone zeehond speelt het verbeteren van de waterkwaliteit en maatregelen tegen verstoring een grote rol, bij de grijze zeehond de import vanuit de Britse eilanden en bij de bruinvis gaat het vooral om een verschuiving van de voedselgebieden in de Noordzee.
Bronnen
- Arts, F.A. (2014). Midwintertelling van zee-eenden in de Waddenzee en Nederlandse kustwateren in november 2013 en januari 2014. Rapport RWS Centrale informatievoorziening, BM 14.17.
- Bruyne, R. de, S. van Leeuwen, A. Gmelig Meyling en R. Daan (2013). Schelpdieren van het Nederlandse Noordzeegebied. Ecologische atlas van de marine weekdieren (Mollusca). Stichting Anemoon Bennebroek en Tirion Natuur, Utrecht.
- Denderen, P.D. van, N.T. Hintzen, A.D. Rijnsdorp, P. Ruardij en T. van Kooten (2014). Habitat-specific effects of fishing disturbance on benthic species richness in marine soft sediments. Ecosystems 17: 1216-1226.
- Denderen, P.D. van (2015). Ecosystem effects of bottom trawl fishing. Proefschrift Wageningen Universiteit, Wageningen.
- Gmelig Meyling, A.W. en R.H. de Bruyne (2004). Trends bepalen uit aanspoelsignalen. Lange termijn veranderingen in populaties tweekleppigen (Bivalvia) voor de kust van de Waddeneilanden en Noord- en Zuid-Holland, onderzocht aan de hand van op het strand aangespoelde exemplaren. Stichting Anemoon, Heemstede.
- Mesel, I. de, J. Craeymeersch, J. Jansen en C. van Zweeden (2011). Biodiversiteit, verspreiding en ontwikkeling van macrofauna soorten in de Nederlandse kustwateren. Rapport C022/11, IMARES Wageningen UR, Wageningen.
- Prins, T.C., D.M.E. Slijkerman, I. de Mesel, I., C.A. Schippe en M.J. van den Heuvel-Greve (eds) (2011). Initial assessment. Implementation of the Marine Strategy Framework Directive for the Dutch part of the North Sea. Background document 1 (of 3). IMARES/Deltares, Delft.
- Tulp, I., L.J. Bolle en A.D. Rijnsdorp (2008). Signals from the shallows: In search of common patterns in long-term trends in Dutch estuarine and coastal fish. Journal of Sea Research 60: 54–73.
- Verduin E., D. Tempelman en G. van Moorsel (2012). The macrobenthic fauna monitoring in the Dutch sector of the North Sea, MWTL 2010 and a comparison with previous data. Grontmij and Ecosub, report 290843. Amsterdam.
Technische toelichting
- Naam van het gegeven
Fauna in de kustzone, 1990-2022
- Omschrijving
Populatie-ontwikkeling van diersoorten in de Noordzee kustzone
- Verantwoordelijk instituut
Centraal Bureau voor de Statistiek
- Berekeningswijze
De indicator (op het eerste tabblad) bestaat uit de gemiddelde trend van alle aan zoutwater gebonden diersoorten van vier soortgroepen samen (vissen, bodemfauna, vogels en zeezoogdieren). Alle soorten waarvan genoeg gegevens beschikbaar zijn om trends te berekenen zijn hierin opgenomen. Op de andere tabbladen staan deelindicatoren in de vorm van de gemiddelde trend per soortgroep. Exoten waaronder de Amerikaanse zwaardschede zijn niet in de indicatoren opgenomen.
Data vissen
De indicator over vissen bevat 31 soorten. De gegevens komen uit de Demersal Fish Survey (DFS) van Wageningen Marine Research (WMR) die jaarlijks in het najaar vist op 80-180 meetlocaties. Er wordt gevist met een 3 of 6 meter brede garnalenkor.
Data bodemfauna
De indicator over bodemfauna bestaat uit 57 soorten van zacht substraat. De gegevens komen uit drie monitoringprogramma’s: de MWTL (Monitoring Waterstaatkundige Toestand des Lands), de WOT-schelpdiersurvey (Wettelijke Onderzoekstaken) en het SMP (Strandaanspoelsel Monitoring Project) van de Stichting Anemoon.
Het MWTL-meetprogramma aan bodemfauna van Rijkswaterstaat in de Noordzee omvat ruim 100 meetpunten die verspreid liggen over het NCP. In de kustzone zijn in 1991-1994 slechts 9 meetpunten jaarlijks onderzocht. Daarna is dat uitgebreid tot 19 meetpunten in de kustzone die in alle jaren zijn onderzocht behalve in 2011, 2013, 2014, 2016, 2017, en 2020. Met een bodemhapper (boxcorer met opening 0.068 m2; later 0.078 m2) is op elk meetpunt per jaar een monster genomen uit de zeebodem. Vervolgens is het aantal exemplaren per soort in het monster geteld.
De WOT-inventarisatie van commerciële schelpdieren wordt sinds 1995 jaarlijks uitgevoerd op honderden locaties in tientallen raaien dwars op en langs de gehele Nederlandse kust. Naast schelpdieren worden ook andere soorten meegenomen. Hierbij wordt een bodemschaaf gebruikt die ongeveer 15 m2 van de bodemoppervlakte bemonsterd.
Het SMP wordt uitgevoerd door vrijwilligers. Deze lopen wekelijks of eens in de twee weken een vast traject bij laag water over het strand. Daarbij registeren ze alle levende of recent gestorven organismen of verse resten daarvan. Deze dieren komen vooral van een strook vlak onder de kust.
Van deze meetprogramma’s draagt MWTL het meest van de soorten bij aan de indicator over bodemfauna, daarna WOT, en vervolgens SMP. Schaafdata trends gaan boven die op basis van boxcorer-data, omdat met een schaaf een veel grotere oppervlakte wordt bemonsterd. SMP-data zijn gebruikt voor soorten die niet of nauwelijks in de schaafdata of boxcorer-data voorkomen of als de standaardfout van de trend op basis van schaafdata en boxcore-data groot was (standaardfout van de trend > 0.15).
Bij bodemfauna kunnen soorten niet altijd tot op soortniveau worden gedetermineerd. Om te voorkomen dat soorten ogenschijnlijk achteruitgaan of vooruitgaan als gevolg van veranderingen in determinaties zijn soorten die vermoedelijk frequent zijn verward geaggregeerd door het CBS, meestal tot op genusniveau. Zo zijn alle Spisulasoorten tot één en dezelfde combinatiesoort gerekend. Het totaal aantal onderscheiden taxa in de totale dataset bodemfauna is zo teruggebracht van meer dan 1000 naar circa 360 soort- en soortgroepen. Bijna 80% hiervan bestaat uit zuivere soorten.
Een fenomeen in bodemfauna is het optreden van zaadval. Hierbij worden er aan het begin van de zomer op één moment veel juvenielen geproduceerd. Om te corrigeren voor dit soort fenomenen worden alleen metingen in het begin van het jaar meegenomen. Als er alleen in juni is bemonsterd in een specifiek jaar worden alleen metingen meegenomen waarbij de aantallen per soort lager zijn dan de bovengrens van het 95% confidence interval.
Data vogels
De deelindicator over zeevogels bestaat uit 22 soorten, waarvan sommige uit twee soorten bestaan die bij de tellingen niet te onderscheiden waren. Deze 22 soorten vormen het overgrote deel van alle vogels in de kustzone. Zie Van Roomen et al. (2017) voor de details over de selectie van de vogelsoorten van de Noordzee kustzone.
Een deel van de vogelgegevens (jan-van-gent, aalscholver, kokmeeuw, stormmeeuw, kleine mantelmeeuw, zilvermeeuw, grote mantelmeeuw en drieteenmeeuw) is ontleend aan het MWTL-meetprogramma aan zeevogels van Rijkswaterstaat in de Noordzee. Dat betreft zichtwaarnemingen vanuit een vliegtuig langs transecten verspreid over het gehele NCP. In 1991-2013 is om de twee maanden gevlogen; daarmee zijn er zes vliegronden per jaar. Twee waarnemers, elk aan één kant van het vliegtuig, tellen alle vogels die ze waarnemen binnen een waarnemersafhankelijke waarneemstrip van ongeveer 100 m breed.
Voor enkele schaarse soorten (fuut, middelste jager, kleine jager, dwergmeeuw, dwergstern) zijn gegevens gebruikt van zeetrektellingen. Dat zijn waarnemingen van zeevogels tot ongeveer 3 km afstand vanaf een aantal vaste telposten op het land. Hierbij worden de zeevogels vrijwel wekelijks op gestandaardiseerde wijze geteld met behulp van telescopen (www.trektellen.nl). Trends van roodkeelduiker/parelduiker, grote stern, visdief/noordse stern, alk/zeekoet zijn gebaseerd op een combinatie van vliegtuig- en zeetrektellingen.
Verder is er een apart vliegtuigmeetprogramma voor zee-eenden (zwarte en grote zee-eend). Ook zijn data gebruikt van drieteenstrandloper, steenloper, en ijseend uit het integraal telprogramma van Sovon Vogelonderzoek Nederland, aangevuld met losse waarnemingen (via portals zoals waarneming.nl).
Data zeezoogdieren
De indicator bestaat uit drie soorten zeezoogdieren. Bruinvissen worden door zeetrekwaarnemers langs de kust geteld (zie boven). De grijze en gewone zeehonden worden integraal geteld door vanuit het vliegtuig alle exemplaren te tellen die rusten op de platen in de Waddenzee en in de Delta. Omdat zenderonderzoek heeft uitgewezen dat het zwaartepunt van de foerageeractiviteiten van zeehonden in de kustzone ligt, zijn ze in de kustzone-indicator opgenomen en niet aan de open Noordzee of Waddenzee.
Analyse data vissen en bodemfauna
Zowel de DFS-locaties als de WOT-schelpdierlocaties zijn eerst toebedeeld aan 5 x 5 km gridcellen om jaar op jaar ruimtelijk vergelijkbare plots te verkrijgen. Deze data zijn met Poisson regressie geanalyseerd (software TRIM; Methode indexcijfers). Alle soorten zijn geanalyseerd met het standaardmodel met jaar- en meetpunteffecten, waarbij voor verschillen in bemonsteringsintensiteit is gecorrigeerd door deze als offset in de analyse mee te nemen. Verschillen in bemonstering betreffen verschillen in netgrootte, oppervlaktes van steekbuizen, variabele lengte van trekken met netten en de bodemschaaf, aantal subsamples en dergelijke. Er is tevens gecorrigeerd voor het verschillend aantal bemonsterde gridcellen per jaar.
Op vergelijkbare wijze zijn de MWTL- en SMP-metingen aan bodemfauna met TRIM geanalyseerd. Voor verschillen in oppervlakte van de boxcorer is gecorrigeerd door deze als offset in de analyse mee te nemen. Bij de MWTL-data zijn indexcijfers geïnterpoleerd in de jaren waarin geen data zijn verzameld.
Analyse data zeevogels en zoogdieren
Voor de analyse van de vogel-vliegtuigdata is het NCP verdeeld in 5 x 5 km gridcellen. Per jaar is voor elke gridcel bepaald hoeveel exemplaren er per soort zijn gezien en hoeveel oppervlakte er in totaal is geteld (lengte deeltransect x waarneemstrip). Veel gridcellen zijn meerdere keren (deels) onderzocht, soms zelfs tijdens één vliegronde. Bij vliegtuigdata zijn per soort de twee telperioden (van de zes) geselecteerd waarin de soort het meest is gezien en is het aantal exemplaren in die perioden per gridcel gesommeerd. Per soort zijn jaarlijkse indexcijfers over populatie-aantallen bepaald met TRIM. Voor verschillen in onderzochte oppervlakte per gridcel is gecorrigeerd door deze als offset in de analyse mee te nemen. Er is tevens gecorrigeerd voor het verschillend aantal bemonsterde gridcellen per jaar.
Ook bij de zeetrekdata zijn eerst de perioden geselecteerd waarin de soort het meest is waargenomen en zijn de gesommeerde aantallen per telpost met negatieve binomiaal regressie geanalyseerd. Omdat het aantal exemplaren dat vlak onder de kust vliegt sterk afhangt van de weersomstandigheden, is voor de hoeveelheid wind gecorrigeerd.
Bruinvistellingen zijn op dezelfde manier geanalyseerd als zeevogeltrektellingdata. Ook de zeehondendata zijn met TRIM geanalyseerd; correcties waren daarbij niet nodig.
Indicator
Om de indicatoren te berekenen zijn de jaarlijkse indexcijfers over populatie-aantallen meetkundig gemiddeld (Van Strien et al., 2016).
Van een aantal soorten zijn in de eerste of laatste jaren geen indexcijfers beschikbaar (zie tabel met indexcijfers per soort). Deze ontbrekende indexcijfers zijn eerst met een kettingmethode afgeleid uit de indexcijfers van andere soorten. Daarna is het laatste jaar op 100 gezet en zijn de overige jaren geïndexeerd ten opzichte van dat basisjaar. Vervolgens zijn de indexen per jaar meetkundig gemiddeld. Door de gemiddelde indexen is een flexibele trend berekend met een 95% betrouwbaarheidsinterval. De trendwaarde (de lijn) voor het eerste jaar is vervolgens op 100 gezet. Het betrouwbaarheidsinterval is gebaseerd op de betrouwbaarheid van de indexcijfers van de afzonderlijke soorten (Soldaat et al., 2017). In de jaren waarin veel soorten ontbreken is de indicator minder betrouwbaar, maar de omvang van deze onbetrouwbaarheid is onbekend.
Een breed betrouwbaarheidsinterval betekent dat er enkele of meerdere soorten zijn met minder betrouwbare indexcijfers (grote standaardfouten). Daardoor zal ook het jaarcijfer van de indicator minder betrouwbaar zijn en is het precieze verloop van de trendlijn minder goed te bepalen. In zo’n geval liggen de meeste of zelfs alle jaarcijfers van de indicator binnen het betrouwbaarheidsinterval.
Een smal betrouwbaarheidsinterval betekent dat de indexcijfers van de meeste soorten heel betrouwbaar zijn (kleine standaardfouten). Ook indexcijfers van soorten die sterke jaar-op-jaar schommelingen vertonen, kunnen heel betrouwbaar zijn. In dat geval kan een heel betrouwbare trend berekend worden en liggen veel jaarcijfers buiten het betrouwbaarheidsinterval.
Uit de betrouwbaarheidsintervallen zijn trendklassen afgeleid.
Ook al kunnen deze trendklassen aangeven dat een trend onzeker is, door middel van verschillende robuustheidtests kunnen we zien wat het effect is op de trend als de verschillende soorten worden meegenomen.
- Basistabel
Zie de tabel met indexcijfers van de afzonderlijke soorten. Deze is te vinden onder 'Download data'.
- Geografische verdeling
De indicatoren zijn berekend met gegevens van meetpunten in de kustzone d.w.z. het deel van de Noordzee langs de kust dat hoogstens 20 meter diep is.
- Andere variabelen
Geen
- Verschijningsfrequentie
Elke 2-3 jaar
- Achtergrondliteratuur
Roomen M. van, E.A.J. van Winden en C. A. M. van Turnhout (2017). Selectie van water- en zeevogelsoorten voor de Nederlandse Living Planet Index Zoute- en Zoete wateren. Sovon rapport 2017/35, Nijmegen.
Soldaat, L., J. Pannekoek, R. Verweij, C. van Turnhout en A. van Strien (2017). A Monte Carlo method to account for sampling error in multi-species indicators. Ecological Indicators 81:340-347.
Strien, A.J. van, A.W. Gmelig Meyling, J.E. Herder, H. Hollander, V.J. Kalkman, M.J.M. Poot, S. Turnhout, B. van der Hoorn, W.T.F.H. van Strien-van Liempt, C.A.M. van Swaay, C.A.M. van Turnhout, R.J.T. Verweij en N.J. Oerlemans (2016). Modest recovery of biodiversity in a western European country: The Living Planet Index for the Netherlands. Biological Conservation 200: 44-50.
- Betrouwbaarheidscodering
B. Schatting gebaseerd op een groot aantal (zeer accurate) metingen, waarbij representativiteit van de gegevens vrijwel volledig is. Het MWTL-meetprogramma omvat in de kustzone echter slechts weinig meetstations.
Archief van deze indicator
Bekijk meer Bekijk minder
Referentie van deze webpagina
CLO (2024). Fauna in de kustzone, 1990-2022 (indicator 1596, versie 02, ), www.clo.nl. Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Den Haag; PBL Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag; RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven; en Wageningen University and Research, Wageningen.