Trend van boerenlandvogels, 1915-2023

Door veranderingen in de landbouw zijn kenmerkende broedvogels van het agrarische gebied sinds het begin van de 20e eeuw in Nederland aanzienlijk achteruitgegaan.

Ontwikkeling in Nederland vanaf 1900-1930

De populaties van kenmerkende broedvogels van het agrarische gebied (weidevogels, akkervogels, vogels van erf en struweel) zijn in de afgelopen eeuw achteruitgegaan. Het gaat daarbij om 27 voor het agrarisch gebied kenmerkende broedvogelsoorten. Na 1960 zijn de populaties van de soorten uit de groep met gemiddeld meer dan 70% afgenomen. Sinds 1990 zijn 21 soorten in aantal achteruitgegaan, 6 zijn toegenomen (eerste tabblad). Sommige van de soorten die achteruit zijn gegaan, zoals de grauwe gors en kemphaan, waren in 1990 al zeldzaam. Maar ook veel algemenere soorten als grutto, kievit en scholekster verliezen vanaf 1990 flink terrein. Roodborst­tapuit en putter zijn het meest toegenomen.

Verschil in ontwikkeling tussen het open boerenland en erf/struweel

De historische ontwikkeling sinds 1900-1930 verschilt tussen vogels van het open boerenland, zoals kievit en grutto, en vogels van erf en struweel, zoals geelgors, roodborsttapuit en putter (tweede tabblad; periode 1900-1930 als 1915 weergegeven). Vogels van het open boerenland (akkers en grasland; 14 soorten) namen in de eerste helft van de twintigste eeuw eerst toe; na 1960 gingen veel soorten van deze groep echter achteruit en ook na 1990 bleven de populaties van deze groep afnemen. Sinds 1990 zijn de populaties gemiddeld met tweederde afgenomen. De totale afname van de populaties van broedvogels van het open boerenland na 1900-1930 bedraagt ca. 85 procent.

De afname van broedvogels van erf en struweel (13 soorten) begon in het begin van de 20e eeuw, en liep door tot aan omstreeks 1990. Deze vogels broeden in heggen, houtwallen en bosjes in het boerenland en rond boerenerven. Sinds 1990 zijn de populaties nog maar beperkt afgenomen en over de laatste 12 jaar zijn de populaties gemiddeld genomen stabiel. 

Tegenwoordig veel ganzen in het boerenland

In plaats van een grote diversiteit aan boerenlandvogels zijn het tegenwoordig vooral grote groepen ganzen die het vogelbeeld in het agrarisch gebied bepalen. De aantallen van in Nederland overwinterende ganzen zijn de afgelopen decennia sterk toegenomen; daarnaast zijn van enkele soorten grote broedende populaties ontstaan. De verschillende soorten ganzen worden evenwel niet tot de kenmerkende boerenlandvogels gerekend, omdat deze soorten in de broedtijd ook veel in andere terreintypen voorkomen, zoals in moerasgebieden. 

Ontwikkeling in de Europese Unie vanaf 1980

Deze boerenlandvogelindex met 27 soorten is de nationale variant van de “Farmland Bird Index” (FBI) van de Europese Unie die bestaat uit 39 soorten. De ontwikkeling van boerenlandvogels in de Europese Unie laat, net als in Nederland, een neerwaartse trend zien (derde tabblad). De afname op Europees niveau is echter wat minder  groot. De huidige versie van deze Europese indicator is in vergelijking met voorgaande versies ook iets minder negatief. Dit is als gevolg van de Brexit, waardoor het Verenigd Koninkrijk niet meer vertegenwoordigd is. De EU gebruikt de FBI als biodiversiteitsgraadmeter voor het agrarisch gebied. 

Oorzaken trends vogels van open boerenland

Veel boerenlandvogels zijn cultuurvolgers en de ontwikkelingen in de populaties zijn daarom nauw verbonden met de ontwikkelingen in de landbouw. In het begin van de 20e eeuw profiteerden onder meer kievit en grutto van het toenemende agrarisch grondgebruik en het ontstaan van grote open gebieden met meer geschikt broedhabitat. Na 1960 sloeg de toename bij deze groep soorten om in een gestage achteruitgang door schaalvergroting en een toenemende intensivering van bedrijfsvoering en grondgebruik, in combinatie met een sterke ontwatering van het landbouwgebied. Door verslechteringen in de voedselsituatie, nestgelegenheid, rust en dekking nam de habitatkwaliteit voor vooral grondbroeders af. De combinatie van slechte opgroeicondities, toenemende predatiekansen en intensievere grondbewerking (o.a. maaien) maken dat veel weidevogelkuikens tegenwoordig niet overleven. Het agrarisch natuurbeheer, zoals akkerrandenbeheer en nestbescherming, heeft de achteruitgang tot nu toe niet kunnen stoppen.

Ook het areaal aan geschikt habitat is afgenomen door o.a. uitbreiding van steden en infrastructuur. Dit treft vooral het graslandareaal, dat sinds 1980 met 17% is afgenomen. 

Ook o.a. graslandvlinders zijn afgenomen door afname van de kwaliteit en kwantiteit van deze habitat.

Oorzaken trends vogels van erf en struweel

De vogels van struweel en boerenerf zijn in de loop van de twintigste eeuw in aantal afgenomen door het verdwijnen van heggen, houtwallen en bosjes in het boerenland. Dat gebeurde onder meer door de ruilverkavelingen in de landbouw na de tweede wereldoorlog. Kleine landschapselementen verdwijnen nog steeds uit het agrarische gebied op de zandgronden. Daarentegen is er in de laatste decennia juist meer geschikt habitat voor struweelvogels ontstaan door groenaanleg langs wegen en rond erven. Per saldo vlakt daardoor de afname van vogels van struweel en erf in de laatste jaren af.

Oorzaken trends in Europa

In Noordwest Europa spelen ongeveer dezelfde factoren een rol als in Nederland. 

Gamero et al. (2017) toonden aan dat EU-maatregelen om boeren aan te zetten de ecologische kwaliteit van hun land te verbeteren door financiële prikkels binnen zogenaamde agri-environmental schemes, kunnen bijdragen aan hogere populatiecijfers. Ook zijn beschermingsgebieden voor vogels aangewezen. Hoewel dit positieve effecten heeft, is dit tot nu toe niet genoeg om de dalende trend in boerenlandvogelpopulaties een halt toe te roepen. 

In Oost- en Zuid-Europa gaat leefgebied voor boerenlandvogels om een andere reden verloren. De agrarische bedrijfsvoering stopt daar op onrendabele landbouwgronden steeds vaker, waarna verruiging en uiteindelijk verbossing plaatsvindt.

Bronnen

  • Boele A., J.W. Vergeer, J van Bruggen, B. Goffin, M. Kavelaars, J.  Louwe Kooijmans, K. Koffijberg, A. van Kleunen, J. Schoppers, C. van Turnhout & D. Jansen (2023). Broedvogels in Nederland in 2022. Sovon-rapport 2023/40. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
  • Foppen, P.B., C.A.M. van Turnhout, A. van Dijk, A. Boele, H. Sierdsema & F. Hustings (2017). Reconstructing trends in bird population numbers by integrating data and information sources. Vogelwelt 137: 80-88.
  • Gregory, R.D., A. van Strien, P. Vorisek, A.W. Gmelig Meyling, D.G. Noble, R.P.B. Foppen & D.W. Gibbons (2005). Developing indicators for European birds. Phil. Trans. R. Soc. 360: 269-288.
  • Kleyheeg, E., T. Vogelzang, I. van der Zee & M. van Beek (2020). Boerenlandvogelbalans 2020, Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen / LandschappenNL, De Bilt.
  • Jong, A. de, C. van Turnhout, R. Foppen, C. van Oostveen (red.) (2023). Vogelbalans 2023. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
  • Pan-European Common Bird Monitoring Scheme (https://pecbms.info).
  • Gamero et al. (2017). Tracking Progress Toward EU Biodiversity Strategy Targets: EU Policy Effects in Preserving its Common Farmland Birds. Conservation Letters:DOI: 10.1111/conl.12292

Technische toelichting

Naam van het gegeven

Vogels van het boerenland

Omschrijving

Farmland Bird Index van Nederland en de Europese Unie

Verantwoordelijk instituut

Centraal Bureau voor de Statistiek

Berekeningswijze

Soortselectie

De landelijke selectie van kenmerkende broedvogels van het boerenland is volgens de methode die op Europese schaal wordt gehanteerd om de boerenlandvogelindicator te maken (zie PanEuropean Common Bird Monitoring Scheme). Daarbij zijn vogels geselecteerd die in de broedtijd in agrarisch gebied meer voorkomen dan in andere terreintypen.

De 27 soorten opgenomen in de Nederlandse boerenlandvogelindicator zijn: boerenzwaluw, geelgors, gele kwikstaart, grasmus, graspieper, grauwe gors, grote lijster, grutto, kemphaan, kievit, kwartel, patrijs, putter, ringmus, roek, roodborsttapuit, scholekster, slobeend, spotvogel, spreeuw, steenuil, torenvalk, tureluur, veldleeuwerik, watersnip, wulp en zomertortel.  

De volgende 14 soorten van die set rekenen we tot soorten van het open boerenland: gele kwikstaart, graspieper, grauwe gors, grutto, kemphaan, kievit, kwartel, patrijs, scholekster, slobeend, tureluur, veldleeuwerik, watersnip en wulp. De andere 13 soorten zijn soorten van erf en struweel: boerenzwaluw, geelgors, grasmus, grote lijster, putter, ringmus, roek, roodborsttapuit, spotvogel, spreeuw, steenuil, torenvalk en zomertortel. 

De Europese set omvat de volgende 39 soorten (14 hiervan staan op de Nederlandse lijst, aangegeven met *): boerenzwaluw*, cirlgors, duinpieper, Europese kanarie, geelgors*, gele kwikstaart*, grasmus*, graspieper*, grauwe gors*, grauwe klauwier, griel, grutto*, hop, kalanderleeuwerik, kievit*, kleine klapekster, kleine trap, kneu, koereiger, kortteenleeuwerik, kuifleeuwerik, ooievaar, ortolaan, paapje, patrijs*, ringmus, rode patrijs, roek*, roodborsttapuit*, roodkopklauwier, rotsmus, spreeuw, Thekla’s leeuwerik, torenvalk*, veldleeuwerik*, westelijke blonde tapuit, zomertortel*, zwarte spreeuw en zwartkopgors. De Europese trend wordt berekend door een consortium van het PanEuropean Common Bird Monitoring Scheme (PECBMS, https://pecbms.info). Sinds de Brexit een feit is worden in de EU Farmland Bird Index geen data meer opgenomen uit het Verenigd Koninkrijk. 

 

Data en analyse per soort

Aantalsgegevens vanaf 1990 zijn ontleend aan de landelijke broedvogelmeetprogramma’s van het Netwerk Ecologische Monitoring. Daarmee zijn per soort jaarlijkse indexcijfers van populatie-aantallen bepaald met Poisson regressie; software TRIM; Methode indexcijfers (TRIM).

Tussen 1960 en 1990 is de populatie-ontwikkeling gereconstrueerd op basis van een beperkte set aan meetreeksen. De schattingen daarvoor (1900-1930 en in 1950) zijn gebaseerd op reconstructie-onderzoek op basis van een verscheidenheid aan bronnen (zie Foppen et al., 2017).

 

Berekening groepsindicator (multi-species indicator, MSI)

De indexen per soort worden daarbij aangepast, maar alleen gedurende het berekenen van de groepsindexen.

1. Van de indexen per soort wordt het maximum van de tijdreeks op 100 gezet. Bij soorten die gedurende de tijdreeks zowel in hele lage als hele hoge absolute aantallen voorkomen wordt op deze manier – in combinatie met het instellen van een minimum indexwaarde van 1 - vermeden dat een toename van 1 naar 2 individuen eenzelfde effect op de indicator heeft als een toename van 1000 naar 2000 individuen. 

2. Als er van een soort in de eerste jaren geen indexcijfers beschikbaar zijn dan worden deze eerst met een kettingmethode afgeleid uit de indexcijfers van andere soorten.

3. Vanwege de onmogelijkheid meetkundig te middelen wanneer de waarde 0 deel uitmaakt van de verzameling, worden indexcijfers van 0 opgehoogd naar 1. Indexcijfers die vallen tussen 0 en 1 worden eveneens opgehoogd naar 1.

4. Grote populatietoenamen of -afnamen van het ene jaar t.o.v. het jaar ervoor komen van nature wel eens voor. Om de invloed van al te extreme toe- of afnamen van een soort op de indicator van een hele groep enigszins te temperen wordt, conform de methode van de mondiale Living Planet Index, een maximum gesteld aan de relatieve jaar-op-jaar toe- of afname van een factor 10.

5. Om de groepsindicator te berekenen worden de (bewerkte) jaarlijkse indexcijfers meetkundig gemiddeld over alle soorten in de groep (Van Strien et al., 2016). Meetkundig middelen betekent dat een halvering van de populatiegrootte van een soort wordt gecompenseerd door de verdubbeling van die van een andere soort.

6. Door de gemiddelde indexen is een flexibele trend berekend met een 95% betrouwbaarheidsinterval. Het betrouwbaarheidsinterval is gebaseerd op de betrouwbaarheid van de indexcijfers van de afzonderlijke soorten (Soldaat et al., 2017). In de jaren waarin veel soorten ontbreken is de indicator minder betrouwbaar, maar de omvang van deze onbetrouwbaarheid is onbekend.

Een breed betrouwbaarheidsinterval betekent dat er enkele of meerdere soorten zijn met minder betrouwbare indexcijfers (grote standaardfouten). Daardoor zal ook het jaarcijfer van de indicator minder betrouwbaar zijn en is het precieze verloop van de trendlijn minder goed te bepalen. 

Een smal betrouwbaarheidsinterval betekent dat de indexcijfers van de meeste soorten heel betrouwbaar zijn (kleine standaardfouten). Ook indexcijfers van soorten die sterke jaar-op-jaar schommelingen vertonen, kunnen heel betrouwbaar zijn. 

Uit de trendschattingen en betrouwbaarheidsintervallen daarvan zijn trendklassen afgeleid.

7. De trendlijn wordt herschaald zodat de trend in het beginjaar (of een ander gekozen jaar) op 100 staat.

Basistabel

Zie tabblad Indexcijfers per soort in het te downloaden bestand (zie knop rechtsboven in de figuur).

Geografische verdeling

Nederland en Europese Unie

Verschijningsfrequentie

Jaarlijks in het tweede kwartaal (per 2024)

Achtergrondliteratuur

Dijk A.J. van en A. Boele (2011). Handleiding SOVON Broedvogel­onderzoek. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.

WWF (2014). Living Planet Report 2014, Species and spaces, people and places. WWF, Gland, Zwitserland.

Soldaat, L., J. Pannekoek, R. Verweij, C. van Turnhout en A. van Strien (2017). A Monte Carlo method to account for sampling error in multi-species indicators. Ecological Indicators 81: 340-347.

Strien, A.J. van, et al. (2016). Modest recovery of biodiversity in a western European country: The Living Planet Index for the Netherlands. Biological Conservation 200: 44-50.

Opmerking

In de EU Farmland Bird Index zijn geen gegevens meer opgenomen uit het Verenigd Koninkrijk vanwege de Brexit. Hierdoor is deze indicator iets minder ongunstig dan toen dit nog wel werd gedaan (versie 13 en eerder). 

Betrouwbaarheidscodering

C. Schatting gebaseerd op een aanzienlijk aantal bronnen; de representativiteit is grotendeels gewaarborgd (vóór 1990).

B. Schatting gebaseerd op een groot aantal (zeer accurate) metingen, waarbij representativiteit van de gegevens vrijwel volledig is (na 1990).

Archief van deze indicator

Actuele versie
versie‎
15
Bekijk meer Bekijk minder
versie‎
14
versie‎
13
versie‎
12
versie‎
11
versie‎
10
versie‎
09
versie‎
08
versie‎
07
versie‎
06
versie‎
05
versie‎
04
versie‎
03
versie‎
02
versie‎
01

Referentie van deze webpagina

CLO (2024). Trend van boerenlandvogels, 1915-2023 (indicator 1479, versie 15, ), www.clo.nl. Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Den Haag; PBL Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag; RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven; en Wageningen University and Research, Wageningen.