Bijensterfte in Nederland, 2006 - 2017

U bekijkt op dit moment een archiefversie van deze indicator. De actuele indicatorversie met recentere gegevens kunt u via deze link bekijken.

De sterfte van bijenvolken lag de laatste jaren rond de normale waarde van 10%. De bijensterfte is de vijf laatste winters duidelijk lager dan in de jaren daarvoor. Dit is positief maar er blijft internationaal zorg over de achteruitgang van populaties van wilde bestuivers.

Sterfte onder honingbijen stabiliseert rond de normale waarde

De gemiddelde sterfte onder honingbijen stabiliseert de laatste jaren rond de normale waarde van 10 procent (van der Zee, 2015a; NBV, 2017). In de voorgaande winters was het sterftecijfer meestal duidelijk hoger dan de normale waarde. Een mogelijke oorzaak voor deze daling van de sterfte zou kunnen zijn dat imkers de Varroa mijt, die parasiteert op bijen, beter weten te bestrijden. De lagere bijensterfte wijkt af van de trend in de periode 2006-2012. Dit is een positief signaal, gezien de internationale ongerustheid over een mogelijke wereldwijde bestuivingscrisis (Potts et al., 2010b; Goulson et al 2015). Die werd veroorzaakt doordat niet alleen in Nederland maar ook in andere Europese landen en de VS, de wintersterfte hoog was (National Research Council, 2007; Potts et al., 2010a). Naast de sterfte onder honingbijen lieten in deze periode ook de populaties van veel wilde bijensoorten een afname zien (Scheper et al., 2011; Vogel, 2017; IPBES, 2016).

Combinatie van factoren oorzaak van sterfte onder honingbijen

Hoge bijensterfte wordt vermoedelijk veroorzaakt door een combinatie van factoren (Blacquière, 2009, 2012; Goulson et al, 2015) die elkaar kunnen versterken. Eén van de mogelijke oorzaken is het gebruik van zogenoemde neonicotinoïden, een groep van insecticiden die gebaseerd is op nicotine, het plantaardige insecticide uit de tabaksplant. Naast gewasbeschermingsmiddelen zijn er andere factoren die de toegenomen bijensterfte kunnen verklaren. In een Duitse monitoringstudie werden duidelijke verbanden gevonden met besmetting door de Varroa-mijt en met de imkerpraktijk (AG Bienenforschung, 2008). Dit laatste is verklaarbaar, omdat de Varroa-mijt zich alleen door zorgvuldig beheer laat bestrijden. Andere factoren die de bijensterfte kunnen verklaren zijn voedselgebrek door minder bloeiende planten, een eenzijdig dieet door monoculturen in de landbouw (Levy 2011), de geringe genetische diversiteit van de honingbij en klimaatverandering (Blacquière, 2009; 2012; Goulson et al 2015).

Voorlopig verbod op een aantal toepassingen van neonicotinoïden

Neonicotinoïden zijn zogenoemde systemische middelen. Dat wil zeggen dat ze door de plant worden opgenomen en van daaruit hun werk doen. De bekendste neonicotinoïde is de stof imidacloprid, waarvan de concentratie in oppervlaktewater regelmatig de norm overschrijdt (zie www.bestrijdingsmiddelenatlas.nl ). Uit standaard testprocedures in het laboratorium blijkt dat bijen door blootstelling aan dergelijke middelen last kunnen krijgen van geheugenverlies en oriëntatiestoornissen. Dit kan schadelijk zijn voor een bijenvolk als de bijen daardoor minder efficiënt stuifmeel verzamelen of als ze de korf niet terug kunnen vinden.

Neonicotinoïden worden onder andere gebruikt in zaadcoatings. De Europese voedselautoriteit (EFSA), die belast is met de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in Europa, bevestigde dat stofvorming bij zaaien tot acute bijensterfte kan leiden (EFSA 2013abc). Inmiddels zijn toepassingen via zaadcoatings door de Europese Commissie verboden. Bijen kunnen echter ook via nectar, stuifmeel en guttatiewater aan neonicotinoïden worden blootgesteld (guttatiewater is water dat door het blad wordt afgescheiden waardoor druppeltjes ontstaan die op dauw lijken). Onderzoek van EFSA (2013abc) liet zien dat blootstelling via guttatiewater tot acute risico's voor bijen kan leiden. Blootstelling via stuifmeel en nectar bleek alleen relevant als de plant "aantrekkelijk" is voor bijen. Sommige onderzoekers wijzen echter vooral op het effect van langdurige blootstelling aan lage doses (onder andere Tennekes, 2010). Twee veldstudies die begin 2012 zijn gepubliceerd in het tijdschrift Science leggen een verband tussen sterfte en langdurige blootstelling. In de ene studie (Henry et al., 2012) voorzagen onderzoekers bijen van chips, waarmee hun komen en gaan in de korf werd geturfd. Bijen die blootgesteld werden aan een neonicotinoïde bleken tot drie keer vaker niet terug te keren van hun foerageertochten. Aanvullende berekeningen toonden aan dat een volk hierdoor kan instorten. Een andere veldstudie (Whitehorn et al., 2012) toonde aan dat een hommelvolk na blootstelling aan een realistische dosering van een neonicotinoïde tot 85 procent minder koninginnen voortbracht. EFSA (2012a) plaatste als kanttekening bij deze studies dat ze moeilijk vertaalbaar zijn naar praktijksituaties. Zo was in de eerste studie de blootstelling hoger dan de blootstelling die onder praktijkomstandigheden verwacht mag worden. De Europese Commissie overweegt vanwege deze aanwijzingen een algeheel verbod op de toepassing van neonicotioniden in open teelten en de Nederlandse overheid stelt inmiddels vergaande voorwaarden aan het zuiveren van water dat uit kassen komt indien deze middelen gebruikt worden.

Stapeling van effecten

Op dit moment is er nog geen wetenschappelijke consensus over de mate waarin gewasbeschermingsmiddelen bijdragen aan de bijensterfte. Sommige onderzoekers wijzen vooral de Varroa-mijt aan als schuldige, terwijl andere onderzoekers juist de neonicotinoïden aanwijzen als hoofdoorzaak. Weer andere onderzoekers wijzen op combinatie-effecten, waarin langdurige blootstelling aan lage concentraties gewasbeschermingsmiddelen andere oorzaken versterken. Omdat de huidige toelatingsprocedure voor gewasbeschermingsmiddelen geen rekening houdt met dergelijke combinatie-effecten, startte de Europese voedselautoriteit in 2015 met nieuw onderzoek om de risico's voor bijen te bepalen (EFSA, 2015).

Populaties van wilde bestuivers nemen sterk af

Ondanks de afname van de sterfte onder honingbijen blijft er zorg over de afname van populaties van zogenoemde wilde bestuivers. De populaties hiervan zijn volgens een recent Duits onderzoek in de periode 1989-2014 namelijk met ruim tachtig procent afgenomen (Vogel, 2017). Oorzaken zijn net als bij de sterfte onder honingbijen de achteruitgang van bloeiende planten, gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, schaalvergroting en intensivering in de landbouw en de introductie van exoten zoals de Varroa-mijt. Zo verdwenen met de komst van de Varroa-mijt alle wilde honingbijvolken uit Europa en Noord-Amerika.

De achteruitgang van de wilde bijen en hommels blijkt ook uit het grote aandeel bijensoorten dat bedreigd is. Van de 338 in Nederland aangetroffen soorten staan er 188 (56 procent) op de Rode Lijst. Daarvan zijn 35 soorten uit Nederland verdwenen, 31 ernstig bedreigd, 52 bedreigd, 53 kwetsbaar en 17 gevoelig. Zie de website Wildebijen.nl voor meer informatie. Ook veel andere nationale Rode Lijsten komen tot meer dan 40 procent bedreigde bijensoorten (IPBES, 2016).

Driekwart van de soorten voedselgewassen afhankelijk van dierlijke bestuiving

Veel landbouwgewassen en wilde planten profiteren van bestuiving door bloembezoekende insecten. Circa 70 procent van alle bedektzadige plantensoorten wordt door insecten bestoven. Wereldwijd zijn 76 procent van de soorten voedselgewassen afhankelijk van dierlijke bestuiving, voor het overgrote deel door insecten. Grote voedselgewassen als granen en aardappelen zijn echter niet afhankelijk van bestuivende insecten.

Van alle bijen wordt de gehouden honingbij over het algemeen beschouwd als de belangrijkste bestuiver voor landbouwgewassen (Blacquière, 2009, Breeze et al. 2011). Maar ook wilde bijensoorten dragen bij aan de bestuiving van landbouwgewassen. De acht belangrijkste akkerbouwgewassen worden door verscheidene wilde bijensoorten bezocht. Het grootste aantal bijensoorten (60) is gevonden op koolzaad (Scheper et al., 2011).
In het licht van dalende aantallen imkers in Nederland (Dijkstra & Kwak, 2007; Potts et al., 2010a), zal de bestuiving door wilde bijen mogelijk belangrijker worden. De verwachting is dat ook veel van bestuiving afhankelijke wilde plantensoorten achteruit zullen gaan bij afname van wilde bestuivers.
Voor meer informatie over bijensterfte en mogelijke oorzaken verwijzen we naar de volgende websites:

Bronnen

Technische toelichting

Naam van het gegeven
Bijensterfte in Nederland
Omschrijving
Wintersterfte van honingbijen in Nederland
Verantwoordelijk instituut
Planbureau voor de Leefomgeving, op basis van data van het Nederlands Centrum voor Bijenonderzoek (NCB). Auteur: Aaldrik Tiktak en Martha van Eerdt
Berekeningswijze
De methode staat beschreven in hoofdstuk 4 van Zee & Pisa (2010).
Basistabel
Tabel 10 uit van der Zee (2015b).
Geografische verdeling
Nederland
Verschijningsfrequentie
Jaarlijks
Achtergrondliteratuur
Zee, R. van der, en Pisa, L. (2010). Bijensterfte 2009-10 en toxische invertsuikersiroop. Onderzoek naar de schadelijkheid voor bijen van Sint-Ambrosius (Fructo - Bee) siroop. NCB-rapport nummer 2. Zee, R. van der, en Pisa, L. (2012). Monitoring uitwintering bijenvolken Nederland 2011. NCB-rapport 2012-1Zee, R. van der, en Pisa L. (2013). Monitoring uitwintering bijenvolken 2012. NCB-rapport 2013-1Zee, R. van der (2013). Monitoring uitwintering bijenvolken 2013. NCB-rapport 2013-2.
Betrouwbaarheidscodering
C. Schatting, gebaseerd op een groot aantal (accurate) metingen; de representativiteit is grotendeels gewaarborgd.

Archief van deze indicator

Actuele versie
versie‎
07
Bekijk meer Bekijk minder
versie‎
06
versie‎
05
versie‎
04
versie‎
03
versie‎
02
versie‎
01

Referentie van deze webpagina

CLO (2017). Bijensterfte in Nederland, 2006 - 2017 (indicator 0572, versie 04, ), www.clo.nl. Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Den Haag; PBL Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag; RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven; en Wageningen University and Research, Wageningen.